E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 juni 2004, kenmerk JZ/Q60/2004/0455, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1928 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en een voorziening voor medische kosten. In dit verband heeft eiser gesteld dat zijn vader tijdens de Japanse bezetting gevangen is genomen, dat het gezin om aan dreigende vrijheidsberoving te ontkomen is vertrokken naar Batavia, en voorts dat het gezin geen inkomsten had en een moeilijke oorlogstijd doormaakte.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 23 maart 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet vallen onder het begrip vervolging en voorts dat deze omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat hierin aanleiding zou kunnen worden gevonden om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen door eiser is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens artikel 2 van de Wet - samengevat en voorzover hier van belang - wordt onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de gedingstukken moet de Raad vaststellen dat niet is gebleken dat eiser tijdens de Japanse bezettingsperiode van zijn vrijheid is beroofd in de zin van de Wet. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster derhalve op goede gronden vastgesteld dat eiser geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Eiser heeft aangevoerd dat de omstandigheden waaronder hij tijdens de oorlog heeft moeten leven, door hem als zeer angstig en bedreigend zijn ervaren.
Verweerster heeft zich blijkens de gedingstukken op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het wegvoeren van een ouder onder bijzondere, traumatiserende omstandigheden en het overlijden van een ouder tijdens krijgsgevangenschap of internering. Al aangenomen dat de vader van eiser in zijn bijzijn in gevangenschap is weggevoerd, is dat in elk geval niet gepaard gegaan met excessief geweld en voorts is hij na de oorlogsjaren teruggekeerd.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in artikel 2 van de Wet, heeft verweerster kunnen oordelen dat de door eiser aangevoerde oorlogservaringen in een te ver verwijderd verband staan met doel en strekking van de Wet. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.