[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 april 2003, nr. AW 01/1172, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft voor zijn verweer verwezen naar de stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellante, zoals tevoren bericht, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Rijnten, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 22 januari 2001 heeft gedaagde appellante desgevraagd alsnog met ingang van 1 januari 2001 een tegemoetkoming op grond van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (Btzr) toegekend met betrekking tot haar partner die met ingang van 1 januari 2000 als zelfstandige verplicht verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet (Zfw).
1.2. Bij brief van 5 februari 2001 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) gedaagde erop gewezen dat ten aanzien van ziekenfonds-verzekerden in geen enkel geval recht bestaat op een tegemoetkoming ingevolge het Btzr. Genoemde Minister kon hieruit geen andere conclusie trekken dan dat het besluit van gedaagde van 22 januari 2001 strijdig is met het Btzr. De tegemoetkoming ten aanzien van de partner van appellante diende derhalve naar het oordeel van die Minister zo spoedig mogelijk te worden beëindigd. De Minister heeft hieraan toegevoegd dat in de op 20 januari 2000 gehouden bijeenkomst van de Interdepartementale Contactvergadering Rechtspositieaangelegenheden is onderkend dat met betrekking tot zelfstandigen met een laag inkomen, die per 1 januari 2000 onder de Zfw vallen, geen aanspraak meer kan worden gemaakt op een tegemoetkoming krachtens het Btzr. Voorts is in bedoelde bijeenkomst het standpunt ingenomen dat het Btzr op dit punt niet moet worden gewijzigd.
1.3. Deze brief van de Minister van BZK heeft gedaagde ertoe gebracht appellante bij besluit van 20 februari 2001 mede te delen dat zijn besluit van 22 januari 2001 als onjuist dient te worden beschouwd doch dat hij dit besluit voor het verleden zou respecteren. Gedaagde heeft voorts besloten om appellante met ingang van 1 maart 2001 geen tegemoetkoming krachtens het Btzr meer te verstrekken voor haar echtgenoot indien en zolang hij van rechtswege verzekerd is op grond van de Zfw.
Bij het bestreden besluit van 14 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Gedaagde heeft in dit geval toepassing gegeven aan artikel 3, derde lid, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a, van het Btzr, zoals deze bepalingen luidden ten tijde hier van belang. Ingevolge deze bepalingen heeft de ambtenaar die onder omstandigheden ook voor de ziektekosten van een gezinslid aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming heeft, die aanspraak niet indien dat gezinslid zelfstandig krachtens de Zfw verplicht is verzekerd. De echtgenoot van appellante was werkzaam als zelfstandige en uit dien hoofde tot 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd krachtens de Zfw, zodat appellante tot die datum aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming in de ziektekosten van haar echtgenoot had. Vanaf 1 januari 2000 was hij wel verplicht verzekerd omdat ingevolge de wetswijziging van 28 oktober 1999 (Stb. 1999, 461) met ingang van 1 januari 2000 een nieuw artikel 3d in de Zfw is opgenomen, waarin is bepaald dat de zelfstandige wiens jaarinkomen niet meer dan f 41.200,- bedraagt verplicht verzekerd is, hetgeen bij de echtgenoot van appellante het geval was.
3.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit geheel in overeenstemming is genomen met de hiervoor genoemde, gelet op hun formulering niet voor misverstand vatbare, bepalingen van het Btzr.
3.3. Appellante heeft aangevoerd dat bedoelde bepalingen van het Btzr zich niet verdragen met het gelijkheidsbeginsel, zoals onder meer neergelegd in de Grondwet en internationale verdragen, zodat deze - zo begrijpt de Raad haar betoog - in haar geval buiten toepassing hadden moeten worden gelaten. Daartoe is erop gewezen dat de gehele premie krachtens de Zfw, anders dan het geval is bij werknemers, voor wie een werkgeversbijdrage wordt betaald, voor rekening van haar als zelfstandige werkzame echtgenoot zelf komt. Naar appellante heeft gesteld, is er geen wezenlijk verschil tussen zelfstandigen als haar echtgenoot die de gehele premie voor de ziekenfondsverzekering zelf moeten bekostigen en zelfstandigen, partners van een ambtenaar, die een particuliere ziektekostenverzekering hebben afgesloten en de gehele premie daarvoor ook zelf betalen. Voor de ziektekosten van deze laatsten kan wel een tegemoetkoming ingevolge het Btzr worden verkregen.
3.4. De Raad is van oordeel dat het beroep dat appellante op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan niet kan slagen. Appellante heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van haar, met een echtgenoot die als zelfstandige verplicht verzekerd is, met name waar het gaat om de hoogte van de premie en de omvang van de daartegenover staande aanspraken op vergoeding van ziektekosten, in algemene zin op één lijn dient te worden gesteld met die van een ambtenaar, die een echtgenoot heeft die als zelfstandige niet verplicht verzekerd is en daarom een particuliere ziektekostenverzekering heeft afgesloten. De Raad tekent hierbij aan dat artikel 3d in de Zfw is opgenomen ten behoeve van zelfstandigen voor wie gelet op hun (lage) inkomen volgens de wetgever toegang tot de sociale ziektekostenverzekering is aangewezen. Het gaat hierbij dan ook om een sociale maatregel welke in het belang is geacht van de zelfstandigen van wie het inkomen naar hoogte binnen een bepaalde inkomenscategorie valt. Voor de betrokkenen geldt de verzekering als verplicht en is de hoogte van de premie goeddeels inkomensgerelateerd, waarbij het beginsel van onderlinge solidariteit van betekenis is. Dit brengt mee dat de bepaling niet voor iedere zelfstandige die het betreft financieel even gunstig behoeft uit te pakken. Aan het sociale karakter van de bepaling doet dit evenwel niet af. Een en ander geeft aan dat de onderhavige verzekering ingevolge de Zfw van geheel andere aard is dan een particuliere ziektekostenverzekering, waaraan vrijwillig wordt deelgenomen.
3.5. Vorenstaande overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.