ECLI:NL:CRVB:2005:AT5541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4139 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als vervolgingsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft eiseres, wonende in Indonesië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit, gedateerd 25 mei 2004, weigerde de erkenning van eiseres als vervolgingsslachtoffer op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiseres stelde dat haar overleden echtgenoot, die als militair diende bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), tijdens de Japanse bezetting krijgsgevangenschap heeft ondergaan. De aanvraag van eiseres werd afgewezen omdat niet was aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 maart 2005, waarbij eiseres niet aanwezig was. De verweerster werd vertegenwoordigd door J.A. Groeneveld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve gegevens zijn die de claims van eiseres ondersteunen. De enige verklaring die eiseres kon overleggen was een eigen verklaring van haar echtgenoot uit 1980, maar deze werd niet bevestigd door andere bronnen, zoals het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis of de archieven van het voormalige Bureau Overzeese Pensioenen.

De Raad concludeerde dat de verweerster op goede gronden de aanvraag had afgewezen, aangezien er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene vervolging had ondergaan. Bovendien voldeed de betrokkene niet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats zoals gesteld in de Wet. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep van eiseres ongegrond, en dit werd uitgesproken op 12 mei 2005 door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

E N K EL V O U D I G E K AM E R
04/4139 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 25 mei 2004, nr. JZ/C60/2004/0338, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift en aanvullend beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 31 maart 2005. Daar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres in juni 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet als weduwe van de heer [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) die op 4 april 1996 is overleden. In dit verband heeft eiseres gesteld dat betrokkene als militair van het voormalige Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (hierna: het KNIL) tijdens de Japanse bezettingsperiode krijgsgevangenschap heeft ondergaan.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 19 februari 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, in de eerste plaats op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts op de grond dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens artikel 2 van de Wet - samengevat en voorzover hier van belang - wordt onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Buiten de eigen in 1980 door betrokkene opgestelde verklaring zijn er geen gegevens die het relaas van eiseres bevestigen. Hierbij acht de Raad van belang dat bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis en in de archieven van het voormalige Bureau Overzeese Pensioenen omtrent betrokkene geen gegevens zijn aangetroffen. De Raad weegt voorts mee dat raadpleging in de andere archieven die verweerster ter beschikking staan, waaronder KNIL-archieven, evenmin gegevens over betrokkene heeft opgeleverd.
Tegen deze achtergrond heeft verweerster naar het oordeel van de Raad op goede gronden de aanvraag van eiseres op grond van artikel 2 van de Wet afgewezen, aangezien op grond van objectieve gegevens niet voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Nu betrokkene niet voldeed aan de ingevolge artikel 3 van de Wet geldende vereisten ten aanzien van nationaliteit en woonplaats moet voorts worden vastgesteld dat verweerster evenmin bevoegd was toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad merkt tenslotte nog op dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uitbetaling van achterstallige soldij niet onder het bereik van de Wet valt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres niet slaagt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E. Heemsbergen.