E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 23 juni 2004, kenmerk JZ/T60/2004/0400, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, aangevuld bij brief van 30 augustus 2004, heeft eiser uiteengezet waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren [in] 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde voor een periodieke uitkering en een voorziening voor huishoudelijk hulp in aanmerking te komen. In dit verband heeft eiser gesteld dat hij, nadat zijn vader door de Japanse bezetter als krijgsgevangene was weggevoerd, samen met zijn moeder die verplicht werd in de landbouw werkzaamheden te verrichten, in de kampong Cidahu Purwakarta onder moeilijke omstandigheden heeft moeten leven. Zijn vader is als gevolg van zware mishandelingen door de Japanners overleden.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 10 februari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, in de eerste plaats op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts op de grond dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voorzover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Verweerster heeft haar afwijzende beslissing in de eerste plaats gebaseerd op het oordeel dat eiser niet van zijn vrijheid is beroofd in de zin van de Wet. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden, waarin eiser met zijn moeder in de kampong verbleef, geen reden om hier anders te oordelen.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat eiser vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat hij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteits-vereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om eiser met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
Ten aanzien van het verzoek tot uitbetaling van achterstallige soldij dan wel van een uitkering ingevolge de Wet over de jaren 1942-1945 alsmede van een overlijdensuitkering, vanwege zijn vader, die KNIL-militair was, merkt de Raad op dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze betalingen buiten het bereik van de Wet vallen.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.