ECLI:NL:CRVB:2005:AT5519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4842 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiseres, een vrouw geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een aanvraag ingediend voor erkenning als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, met het verzoek om een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen. De aanvraag werd afgewezen door de verweerster, die stelde dat niet kon worden vastgesteld dat eiseres vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. Eiseres ging in beroep tegen dit besluit.

De Raad heeft de zaak behandeld op 31 maart 2005, waarbij eiseres niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd werd door J.A. Groeneveld. De Raad overwoog dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren had doorgebracht niet zodanig uitzonderlijk waren dat zij met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijkgesteld kon worden. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid om iemand met de vervolgde gelijk te stellen discretionair is, wat betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid heeft. De Raad concludeerde dat de door eiseres aangevoerde oorlogservaringen niet voldeden aan de criteria voor erkenning als vervolgde.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit, gelet op de aangevoerde argumenten van eiseres, in rechte stand kon houden. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4842 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 juni 2004, kenmerk JZ/W60/2004/0437, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Aldaar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren [in] 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen. In dit verband heeft eiseres gesteld dat, nadat haar vader door de Japanse bezetter in haar bijzijn met grof geweld als gevangene was afgevoerd en haar moeder op 16 augustus 1943 was overleden de kleinste kinderen (waaronder eiseres) werden opgevangen door familieleden en in hun gezinnen werden opgenomen. In die tijd is eiseres, samen met de kleinste kinderen en haar tante, door de Japanners opgehaald en korte tijd vastgehouden in het kamp Djoeng Eng te Salatiga. Zo heeft eiseres ook nog enige tijd - na een langdurig verblijf in een ziekenhuis - onder slechte omstandigheden bij een strenge oom en tante verbleven, totdat zij na de oorlog weer met haar vader werd herenigd.
Bij besluit van 11 februari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat eiseres vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet zodanig uitzonderlijk worden geacht dat, nog afgezien van de vraag of eiseres voldoet aan de in de Wet gestelde eisen met betrekking tot nationaliteit en woonplaats, aanleiding bestaat om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door eiseres is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat eiseres tijdens de bezettingsjaren vrijheidsberoving in voormelde zin heeft ondergaan.
Zo komt uit de gegevens betreffende broer [naam broer 1], geboren in 1926, naar voren dat hij ten behoeve van zijn aanvraag in 1996 wel heeft verklaard dat vader werd opgepakt door de Japanners doch niet dat daarbij geweld is gebruikt en ook dat vader de oorlog overleefde, terwijl moeder, die ziekelijk was, na de gevangenneming van vader is overleden, waarna de meeste kinderen - ook eiseres - bij familie werden ondergebracht. Ook drie andere broers, te weten [naam broer 2], geboren [in] 1928, [naam broer 3], geboren [in] 1934 en [naam broer 4], geboren [in] 1939, hebben verklaard dat zij tijdens de Japanse bezetting, toen vader [naam vader] in Japanse krijgsgevangenschap verbleef, (evenals eiseres) geen vrijheidsberoving hebben ondergaan. Uit de gegevens komt niet meer of anders naar voren dan dat eiseres
- na de internering van haar vader als KNIL-militair en later na het overlijden van haar moeder - weliswaar een bijzonder moeilijke en verdrietige tijd zonder vader en moeder heeft doorgemaakt, doch van enige maatregel van de bezetter tegen eiseres zelf is niet gebleken.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voorzover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het omkomen van een ouder tengevolge van de vervolging of het wegvoeren van een ouder onder bijzondere, traumatiserende omstandigheden. Aangenomen dat de vader van eiseres in haar bijzijn in gevangenschap is weggevoerd, is in elk geval volgens verweerster niet gebleken dat dit wegvoeren gepaard is gegaan met excessief geweld. Verweerster heeft hierbij gewezen op informatie uit het geraadpleegde dossier uit 1996 van de eerder genoemde broer [naam broer 1].
Voorts heeft verweerster aangevoerd dat de vader van eiseres na de Japanse bezetting uit krijgsgevangenschap is teruggekeerd.
De Raad kan zich met het standpunt van verweerster verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in
artikel 2 van de Wet, kan ook de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de door eiseres aangevoerde oorlogservaringen in een te ver verwijderd verband staan tot doel en strekking van de Wet. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E. Heemsbergen.