E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 augustus 2004, kenmerk JZ/R70/2004/0538, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiseres heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, aangevuld met een schrijven van 7 maart 2005, heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Aldaar is eiseres, zoals tevoren bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, geboren [in] 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Van de bij eiseres aanwezige aandoeningen heeft verweerster ten aanzien van de maagklachten en de psychische klachten geoordeeld dat deze in of door de vervolging zijn ontstaan of veroorzaakt.
In maart 2004 heeft eiseres een verzoek ingediend om toekenning van een vergoeding voor een therapeutische reis naar Indonesië. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 2 juni 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de - aan medische adviezen ontleende - grond dat er geen medische noodzaak aanwezig is in verband met uit de vervolging voortvloeiende ziekten en gebreken van eiseres, die toekenning van de gevraagde voorziening rechtvaardigt. Verweerster heeft daarbij overwogen dat eiseres niet in behandeling is voor psychische klachten en er om die reden al geen sprake kan zijn van een reis die plaatsvindt in het kader van een psychotherapeutisch behandelplan dan wel ter afronding van een psychotherapeutische behandeling.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij al jaren psychisch niet in orde is als gevolg van wat zij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt en dat een reis naar Indonesië goed voor haar zou zijn om het verleden te kunnen afsluiten.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad is met verweerster van oordeel dat de thans aan de orde zijnde voorziening - een therapeutische reis - naar zijn aard slechts kan worden verleend met toepassing van artikel 20 van de Wet, hetgeen met zich brengt dat voor de voorziening een medische noodzaak dient te bestaan.
Verweerster acht een medische noodzaak voor een dergelijke voorziening aanwezig wanneer voldaan wordt aan de richtlijnen die zij hanteert ten aanzien van therapeutische reizen, te weten:
a. er moet sprake zijn van onverwerkt verdriet, onverwerkte rouw en/of gevoelens van machteloosheid en vernedering die het leven tot op de dag van vandaag ziekelijk beïnvloeden;
b. het bezoek dient als hiërarchisch eindpunt deel uit te maken van een psychotherapeutisch behandelproces en er moet een positief resultaat van verwacht worden;
c. er is voorafgaande aan de reis een therapeutisch behandelplan;
d. na afloop van de reis vindt een evaluatie plaats.
De Raad heeft al eerder uitgesproken een dergelijke benadering van verweerster, gelet op de aard van de gevraagde voorziening en de daarmee gemoeide kosten, in zijn algemeenheid niet onjuist of onredelijk te achten.
De Raad is met verweerster van oordeel dat in het geval van eiseres niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan. De Raad acht daarvoor bepalend dat, nu eiseres niet onder behandeling is voor haar psychische klachten, er om die reden al geen sprake kan zijn van een reis die plaatsvindt in het kader van een psychotherapeutisch behandelplan dan wel ter afronding van een psychotherapeutische behandeling.
Aan de Raad is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster in dit geval van haar hiervoor vermelde uitgangspunten zou moeten afwijken.
Verweerster heeft dan ook op goede gronden geweigerd eiseres ingevolge de Wet een vergoeding voor de onderwerpelijke reis te verlenen.
Dit betekent dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C. Talman, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.