02/4025 WAO + 05/1708 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2002, nummer 02/180 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellants gemachtigde heeft de Raad nadere brieven doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 18 mei 2004 aan prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, verzocht van verslag en advies te dienen. Deze deskundige heeft op 6 september 2004 rapport uitgebracht.
Partijen hebben de Raad nog nadere brieven doen toekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 maart 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft gedaagde appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd onder overweging dat er op en na
30 september 1996 geen periode van 52 weken aan te wijzen is gedurende welke appellant onafgebroken arbeids- ongeschikt in de zin van deze wetten is geweest. Bij beslissing op bezwaar van 6 december 2001 heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft de Raad bij brief van 25 februari 2005 laten weten dat zijn standpunt is gewijzigd. Bij dit schrijven is een besluit van dezelfde datum gevoegd, waarbij gedaagde heeft besloten zijn besluiten van 2 januari 2001 en 6 december 2001 in te trekken. Gedaagde heeft daarbij aangekondigd een nieuw besluit te zullen nemen over appellants aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij ervan wordt uitgegaan dat appellant vanaf 30 september 1996 gedurende
52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
Nu het besluit van 6 december 2001 bij het besluit van 25 februari 2005 is ingetrokken en laatstgenoemd besluit niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt – daarbij is immers nog steeds geen besluit genomen over zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 30 september 1996 – dient het besluit van 25 februari 2005 op grond van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling van het onderhavige geding te worden betrokken.
Nu gedaagde het besluit van 6 december 2001 niet langer handhaaft, heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van (de instandlating van) dat besluit. Mede in aanmerking nemend dat appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd, komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 25 februari 2005 overweegt de Raad het volgende. Bij dit besluit heeft gedaagde opnieuw beslist op appellants bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2001. Daarbij is volstaan met het herroepen van laatstgenoemd besluit zonder dat opnieuw op appellants aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering is beslist. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 17 juni 2003 (USZ 2003/286 en JB 2003/244), volgt uit het stelsel van de Awb dat op het bezwaar tegen een primair besluit met één besluit worden beslist. De Raad heeft er daarbij op gewezen dat als het bezwaar ontvankelijk is, artikel 7:11 van de Awb voorschrijft dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt, terwijl artikel 7:12 van de Awb bepaalt dat de beslissing op het bezwaarschrift dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van het besluit op bezwaar wordt vermeld. De Raad is op grond van deze overwegingen tot het oordeel gekomen dat, gelet op de onderlinge samenhang van deze bepalingen, het in strijd met het bepaalde in de Awb moet worden geacht als op het bezwaar tegen een primair besluit met meer dan één besluit wordt beslist.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat bij het besluit van 25 februari 2005 geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal opnieuw op appellants bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand,
€ 286,13 in verband met het verslag van een deskundige en € 30,60 aan reiskosten, tezamen € 960,73 in eerste aanleg en
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 23,70 aan reiskosten, tezamen € 667,70 in hoger beroep, in totaal € 1.628,43.
De Raad ziet voorts aanleiding te bepalen dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde wordt vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 25 februari 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.628,43, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.