[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft haar bewindvoerder [naam vader] (hierna: gemachtigde) op de daartoe bij het beroepschrift (met bijlagen) en aanvullend beroepschrift (met bijlagen, waaronder een brief van J. Hage, psychiater, van 12 oktober 2004) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 september 2004, reg.nr. WVG 04/448.
Gedaagde heeft -desgevraagd- bij brief van 9 december 2004 nadere stukken ingezonden.
Het geding is versneld behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde [naam vader] en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. W.J.M. Peters, juridisch adviseur bij de Stichting StimulanSZ te Den Haag, en G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
Voor een uitgebreider résumé van de standpunten van partijen in eerste aanleg, de toepasselijke bepalingen van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Hoorn (de Verordening) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Van de Verordening wordt hier in het bijzonder vermeld de in artikel 4.2, tweede lid, voor de uitoefening van de bevoegdheid tot het verstrekken van een sportrolstoel opgenomen voorwaarde dat de gehandicapte zonder sportrolstoel niet in staat is tot sportbeoefening.
Appellante, geboren in 1969, is meervoudig gehandicapt. Zij is zwakzinnig, lijdt aan epilepsie, een autistische stoornis en depressies. Door spastische tetraplegie en een partiële dwarslaesie met parese is zij volledig rolstoelgebonden. Zij kan slechts met haar linkerarm enige kracht zetten. Gedaagde heeft haar voor verplaatsingen in en om huis
-onder meer- een electrische rolstoel en een (duw)rolstoel toegekend. Binnenshuis kan appellante zich met gebruikmaking van één arm enigszins verplaatsen in een handbewogen en in een electrische rolstoel.
Op 14 juli 2003 is namens appellante in het kader van de Wvg verzocht om een sportrolstoel. Daarbij is aangegeven dat zij -met begeleiding- licht wil rijden op paadjes in bos en duin en trainen voor deelneming aan marathons.
Bij het bestreden besluit van 27 januari 2004 heeft gedaagde, in het spoor van het advies van de medisch adviseur van de GGD van 10 december 2003 en de nadien door hem opgestelde aanvullende reactie, vastgehouden aan zijn afwijzing van die aanvraag. Het standpunt van gedaagde komt er op neer dat appellante met een sportrolstoel niet in staat zal zijn tot sportuitoefening als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening en dat -bovendien- een door haar met één hand voortbewogen sportrolstoel geen verantwoorde voorziening is in de zin van artikel 3 van de Wvg gezien het risico van verergering van haar houdingsproblematiek.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat gedaagde, gelet op artikel 3 van de Wvg en artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening, voor de reikwijdte van zijn zorgplicht voor sportrolstoelen terecht als uitgangspunt heeft genomen dat appellante de specifieke functies en mogelijkheden van de gevraagde voorziening zelfstandig en op een verantwoorde wijze moet kunnen benutten. De rechtbank heeft gedaagdes standpunt dat daarvan geen sprake was, onderschreven. Tenslotte heeft de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die gedaagde ertoe hadden moeten brengen om met toepassing van de hardheidsclausule voorbij te gaan aan de toepasselijke bepalingen van de Wvg en de Verordening.
In hoger beroep zijn namens appellante de in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Daarbij zijn talrijke stukken overgelegd, waaronder brieven van de revalidatiearts H.J.M. van Kuppeveld (20 september 2004), van Berkelbike B.V (12 juli 2004) en van de revalidatiearts H. van As (26 maart 2002). De laatstgenoemde vermeldt dat er bij appellante weer enige motoriek in haar benen is geconstateerd en dat met het oog daarop gerichte (fysio)therapie wenselijk is. Uit de eerste twee brieven komt naar voren dat appellante mogelijk gebruik zou kunnen maken van een voor haar speciaal aangepaste hybridefiets waarbij de aandrijving plaats vindt via de linker arm (armcranking) en via voetpedalen. Tevens heeft appellantes vader, die revalidatiearts is, benadrukt dat zo’n hybride sportrolstoelfiets noodzakelijk is ter voorkoming van het afsterven van de benen.
De Raad stelt allereerst vast dat de aanvraag van 14 juli 2003, de daarop gevolgde advisering van de GGD en het bestreden besluit betrekking hebben op een via een handbike voort te bewegen sportrolstoel.
Mede gelet daarop overweegt de Raad overweegt als volgt.
Blijvend binnen het hiervoor vermelde toepasselijke toetsingskader van de Wvg, en de Verordening onderschrijft de Raad, gelet op de medische gegevens, de strekking van het oordeel van de rechtbank. Ook de Raad acht niet gebleken dat appellante de specifieke functies en mogelijkheden van de gevraagde sportrolstoel ten tijde hier in geding zou kunnen benutten op een langdurig verantwoorde wijze als in het kader van de Wvg en de Verordening is vereist.
In dit verband heeft de Raad laten wegen dat appellante blijkens de adviezen van 3 november 2003 en 1 december 2003 van de medisch adviseur van de GGD, A.H.J. Olijhoek en ergotherapeute T. Bakker van Advies Consult, voor het gebruik van de aan haar verstrekte gewone handbewogen rolstoel buitenshuis afhankelijk is van derden die haar duwen en in het verkeer begeleiden. Uit een -aan partijen bekend - rapport van 9 december 2003 van T. Stam-Sijs, indicatiesteller bij het Zorgloket-RIO West-Friesland, blijkt voorts dat appellante een ontoereikende rompbalans heeft. De medisch adviseur Olijhoek heeft na kennisneming van een in bezwaar overgelegde opname van appellante, gezeten in een rolstoel met handbike, een nader rapport uitgebracht waarin gemotiveerd wordt betwijfeld of appellante voor de door haar gewenste sportbeoefening verantwoord gebruik zal kunnen maken van de gevraagde voorziening. In dat verband is onder meer aangegeven dat de wervelkolom van appellante door de links-rechts dysbalans de neiging heeft tot zijdelingse verkromming en dat regelmatige inspanning in een met de linkerhand aangedreven sportrolstoel met handbike zal resulteren in een linkszijdige ontwikkeling van het bovenlichaam hetgeen (verdere) scoliosevorming zal bevorderen.
Gelet op de uit de aanwezige medische en ergotherapeutische gegevens blijkende aard en ernst van appellantes beperkingen heeft de Raad onvoldoende relevante aanknopings-punten om te twijfelen aan de juistheid van de -grondig onderbouwde en op de in dit geding centraal staande aanvraag toegespitste- zienswijze van de adviserend geneeskundige van de GGD, A.H.J. Olijhoek. Dit klemt temeer nu de namens appellante in hoger beroep ingezonden verklaringen van de revalidatiearts H.J.M. van Kuppeveld en van Berkelbike B.V. uitsluitend betrekking hebben op de mogelijkheden en voordelen van een sportrolstoelfiets met hand- én voetaandrijving en niet ingaan op de onderzoeksbevindingen van de arts Olijhoek, inhoudende dat een met één hand (via een handbike) voortbewogen sportrolstoel voor appellante reeël noch verantwoord was. De verklaring van de revalidatiearts H. van As heeft evenmin betrekking op een sportrolstoelfiets en ziet bovendien voornamelijk op therapeutische mogelijkheden en verstrekkingen in de sfeer van de wettelijke zorgverzekeringen.
Naar in het voorgaande ligt besloten dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter en mr. R M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.