[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 juni 2003, reg. nr. 02/1016.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 3 juli 2002 een recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. Tevens heeft gedaagde met ingang van die datum een maatregel opgelegd van gehele weigering van de bijstand voor de duur van één maand. Voorts heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2002 weer beëindigd, omdat appellant vanaf die datum deelneemt aan de onderneming [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]).
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 augustus 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het besluit van 22 oktober 2002 beroep ingesteld voorzover daarbij het bezwaar tegen de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2002 ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat hij eerst met ingang van 2 september 2002 in dienst is getreden bij [naam B.V.].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagdes besluit tot beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2002 steunt op de overweging dat appellant reeds vanaf die datum werkzaamheden verrichtte ten behoeve van [naam B.V.]. Naar de mening van gedaagde had appellant voor deze werkzaamheden een loon kunnen bedingen ter hoogte van tenminste de toepasselijke bijstandsnorm, zodat hij geacht kan worden vanaf 1 augustus 2002 te hebben beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijke verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen bestaat ruimte, indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon en -vakantiebijslag en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. In dat verband is tevens van belang het bepaalde in de artikelen 7 en 42 van de Abw, waaruit - in onderlinge samenhang bezien - kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand, en meer in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie van de belanghebbende, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is om bij de beoordeling van de vraag of hij met ingang van 1 augustus 2002 over voldoende middelen beschikte, een fictief inkomen in aanmerking te nemen.
Gedaagde heeft niet aannemelijk gemaakt dat er door appellant in de maand augustus 2002 daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht. De enkele omstandigheid dat appellant in die maand in het bedrijfsgebouw aanwezig is geweest teneinde een privéfax te versturen, maakt niet dat appellant aanwezig was om ten behoeve van [naam B.V.] werkzaamheden te verrichten. Ook overigens zijn er in de voorhanden gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden voor gedaagdes conclusie dat appellant reeds vanaf 1 augustus 2002 in betekenende mate en op geld waardeerbare activiteiten ten behoeve van [naam B.V.] heeft verricht.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant ten tijde hier van belang niet verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Hieruit volgt dat het besluit van 22 oktober 2002, voorzover daarbij het bezwaar tegen de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2002 ongegrond is verklaard in rechte geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 oktober 2002 vernietigen voorzover het de beëindiging betreft van het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2002.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant met zijn hoger beroep beoogt te bereiken dat hem over de maand augustus 2002 bijstand wordt verleend. De in beroep niet aangevochten weigering van bijstand vanaf 3 juli 2002 voor de duur van één maand staat daaraan in de weg voorzover het gaat om 1 en 2 augustus 2002. Overigens is de Raad niet gebleken van beletselen die aan het voortduren van het recht op bijstand in de weg staan gedurende de periode van 3 augustus 2002 tot en met 31 augustus 2002. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat het recht op bijstand wordt beëindigd met ingang van 1 september 2002.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 oktober 2002 voorzover het de beëindiging betreft van het recht op bijstand met ingang van
1 augustus 2002;
Herroept het besluit van 29 augustus 2002 voorzover het de beëindiging betreft van het recht op bijstand met ingang van
1 augustus 2002;
Bepaalt dat het recht op bijstand wordt beëindigd met ingang van 1 september 2002;
Bepaalt dat de gemeente Binnenmaas aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.