[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 juli 2003, reg. nr. 02/1486 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel, werkzaam bij de gemeente Harderwijk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1 januari 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Volgens zijn opgave heeft mevrouw [naam huisgenoot] (hierna: [naam huisgenoot]) gedurende de periode van 1 augustus 2000 tot 16 april 2001 bij hem ingewoond, zonder dat hij met haar een gezamenlijke huishouding voerde.
Op verzoek van gedaagde heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In verband hiermee hebben appellant en [naam huisgenoot] verklaringen afgelegd, is een getuige gehoord en is onder meer onderzoek gedaan bij de werkgever van [naam huisgenoot]. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant en [naam huisgenoot] sedert 1 augustus 2000 een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan geen opgave is gedaan. Met ingang van 1 juli 2001 heeft gedaagde de betaling van de bijstandsuitkering van appellant geblokkeerd. Op 6 augustus 2001 heeft nog een betaling plaatsgevonden van f 500,--.
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2000 ingetrokken en voorts met ingang van 1 juli 2001 (lees: 6 augustus 2001) beëindigd, primair op de grond dat hij met [naam huisgenoot] een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Tevens heeft gedaagde de over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 6 augustus 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.628,95 van appellant teruggevorderd. Ten slotte heeft gedaagde bij dat besluit appellant een boete opgelegd van € 1.067,--.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft gedaagde de namens appellant tegen het besluit van 3 mei 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikend zijn voor gedaagdes conclusie dat appellant en [naam huisgenoot] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. De enkele omstandigheid dat [naam huisgenoot] met ingang van 16 april 2001 was ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats], maakt dit niet anders. Uit de door de bewoonster van dat adres, [naam bewoonster], afgelegde verklaring blijkt genoegzaam dat [naam huisgenoot] daar geen eigen kamer had en geen bezittingen van haar aanwezig waren, zodat van een feitelijke bewoning door [naam huisgenoot] op dat adres niet kon worden gesproken.
Het voorgaande betekent dat appellant ten tijde in geding niet kan worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van de gezamenlijke huishouding aan gedaagde geen mededeling te doen heeft appellant gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, op hem rustende inlichtingenverplichting.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde de bijstandsuitkering van appellant terecht heeft beëindigd en voorts gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2000. Van dringende redenen om van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde was gehouden tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 augustus 2000 tot en met 6 augustus 2001. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet voorzover het betreft de beëindiging, de intrekking en de terugvordering.
Met betrekking tot de boeteoplegging heeft gedaagde bij brief van 24 november 2004 meegedeeld deze niet langer te handhaven. Hieruit volgt dat het besluit van 24 september 2002, voorzover het ziet op de boeteoplegging, dient te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de opgelegde boete;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 september 2002 voorzover dit betrekking heeft op de opgelegde boete;
Herroept het besluit van 3 mei 2002 in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente Harderwijk aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) R. van den Munckhof.