ECLI:NL:CRVB:2005:AT5445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1126 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen. Appellant ontving een bijstandsuitkering die aanvankelijk was gebaseerd op de Algemene Bijstandswet (ABW). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant samenwoonde met een partner in een andere gemeente, heeft de sociale recherche van de gemeente Alphen aan den Rijn een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn woonplaats buiten de bijstandsverstrekkende gemeente had, wat hij niet had gemeld aan de gemeente. Gedaagde heeft daarop besloten om de bijstandsuitkering van appellant over verschillende periodes in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, in totaal € 23.790,86.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij stelde dat hij op een schip in de jachthaven verbleef en dus in De Ronde Venen woonachtig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn feitelijke hoofdverblijf buiten De Ronde Venen had. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn woonplaats niet te melden, wat gedaagde het recht gaf om de bijstandsverlening in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond voor een deel van de periodes en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering in overeenstemming met de wet bevonden, maar heeft ook geconstateerd dat gedaagde enkele beslissingen onterecht had gebaseerd op de ABW, wat leidde tot een gedeeltelijke vernietiging van het besluit.

Uitspraak

04/1126 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. N. Bevelander, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 januari 2003 (lees: 2004), reg. nr. SBR 03/830.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en aan de Raad desgevraagd nadere stukken gezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg. nrs. 03/2327 NABW en 03/2787 NABW, behandeld ter zitting van 22 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.B. Janssens, advocaat te Oudewater, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Zorgdrager, werkzaam bij BEZO Consult en M. Kant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in deze zaak heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving ten tijde hier van belang een bijstandsuitkering. Deze uitkering was aanvankelijk gebaseerd op het op de Algemene Bijstandswet (ABW) berustende Bijstandsbesluit Zelfstandigen, vanaf 30 november 1996 op de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen en vanaf 1 december 1997 op de Abw.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat [naam partner] (verder: [partner ]) in [woonplaats 2] zou samenwonen met een man die in [woonplaats] een boot bezit, heeft de sociale recherche van de gemeente Alphen aan den Rijn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [partner ] verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn buurtonderzoeken verricht en zijn [partner ] en appellant gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 2000. Naar aanleiding daarvan heeft de Sociale Recherche Noord-West Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2000. Door de sociale recherche van de gemeente Alphen aan den Rijn is op 13 november 2001 aanvullend gerapporteerd.
De onderzoeksresultaten hebben er uiteindelijk toe geleid dat gedaagde bij besluit op bezwaar van 28 maart 2003 heeft besloten het recht op bijstand van appellant over de periodes van 1 oktober 1996 tot en met 30 april 1997, van 1 oktober 1997 tot en met 30 april 1998, van 1 oktober 1998 tot en met 30 april 1999 en van 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000 in te trekken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.790,86 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de genoemde periodes zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen zijn woonplaats had buiten De Ronde Venen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten tijde in geding op een schip in jachthaven [naam jachthaven] te [woonplaats] verbleef en derhalve in De Ronde Venen woonplaats had.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting ABW, de bepalingen van de ABW van toepassing zijn tot 1 november 1996, nu appellant, gelet op het volgende, achteraf bezien over oktober 1996 geen recht had op een ABW-uitkering van gedaagde.
Artikel 14 van de ABW bepaalde ten tijde van belang dat aan een persoon bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zich bevindt. Met dit laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is de plaats waarin de belanghebbende gedurende de periode waarin hij aanspraak op bijstand maakt, in het algemeen feitelijk zijn hoofdverblijf heeft. Artikel 63, eerste lid, van de Abw bepaalde ten tijde van belang dat recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Onder woonstede moet worden verstaan de woning van de betrokkene. De vraag of iemand inderdaad op het door hem opgegeven adres woonachtig is, zal van geval tot geval aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden moeten worden bezien.
De gedingstukken, in onderling verband en samenhang bezien, bieden naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding zijn feitelijke hoofdverblijf had buiten De Ronde Venen, onderscheidenlijk daar niet zijn woonplaats had, zodat hij gedurende de periodes in geding jegens gedaagde geen recht op bijstand had.
De Raad slaat daarbij in het bijzonder acht op de inhoud van de door appellant aan de rechtbank overgelegde verklaring die de exploitant van de jachthaven [naam jachthaven], [naam exploitant], in het kader van de strafzaak van appellant ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd. Deze exploitant heeft verklaard dat appellant de afgelopen jaren gemiddeld drie nachten per week op de jachthaven verbleef en dat appellant daar niet permanent verbleef. Deze verklaring vindt steun in de in het aanvullend rapport van 13 november 2001 gerelateerde verklaring van diens echtgenote, [naam echtgenote van de exploitant], dat appellant weliswaar regelmatig op zijn schip komt, maar er niet woont of gewoond heeft. In dit verband acht de Raad mede van betekenis dat de ligplaatsen van de boten niet over een stroom -, gas - of wateraansluiting beschikken, dat de stroompaal in de haven bedoeld is voor incidenteel onderhoud en dergelijke en dat permanent gebruik door de exploitant niet wordt getolereerd, terwijl in de winter het tappunt voor water in de haven wordt afgesloten.
De Raad hecht daarnaast wat de periodes in geding tot 1 januari 1999 betreft betekenis aan de resultaten van het buurtonderzoek bij de woning van [partner ] aan de [adres] te [woonplaats 2]. Terzake van de periodes in geding vanaf 1 januari 1999 acht de Raad voorts de door [partner ] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door haar ondertekende verklaringen van belang. [partner ] heeft verklaard dat appellant, sinds zij in de [adres 2] te [woonplaats 2] woonde (december 1998), bij haar verbleef en ongeveer een nacht per week op zijn boot in [woonplaats] doorbracht. Haar verklaring vindt steun in de resultaten van het buurtonderzoek bij de woning van [partner ] aan de [adres 2] en, wat de periode in geding vanaf 1 oktober 1999 betreft, in hetgeen appellant ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn grief herhaald dat hij en [partner ] hun verklaringen nadien hebben ingetrokken en dat enkele van de in het kader van de buurtonderzoeken ondervraagde buurtbewoners hun verklaringen nadien hebben ingetrokken of genuanceerd. De Raad ziet evenwel geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat appellant, [partner ] of de buurtbewoners hun verklaring onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd, die verklaringen onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
Appellant heeft van zijn feitelijk hoofdverblijf onderscheidenlijk woonplaats buiten De Ronde Venen aan gedaagde geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, Abw geschonden. Als gevolg daarvan heeft gedaagde aan appellant, gelet op de artikelen 14 van de ABW en 63, eerste lid, van de Abw, over de periodes in geding ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde was derhalve bevoegd, en voorzover het de periodes vanaf 1 juli 1997 betreft met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden, het recht op bijstand over de periodes in geding in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten aanzien van de periodes in geding is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder d, van de ABW en 81, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om de over die periodes gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van terugvordering af te zien.
Gedaagde heeft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 november 1996 tot en met 29 november 1996 ten onrechte gebaseerd op bepalingen van de ABW, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Gedaagde heeft voorts de intrekking over de periode van 30 november 1996 tot en met 30 april 1997 ten onrechte gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw hetgeen de rechtbank evenmin heeft onderkend. Dit brengt mee dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit 28 maart 2003 gegrond moet worden verklaard voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1996 tot en met 30 april 1997 en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 november 1996 tot en met 29 november 1996. De Raad zal de rechtgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand laten. Hetgeen appellant in hoger beroep overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 maart 2003 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1996 tot en met 30 april 1997 en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 november 1996 tot en met 29 november 1996;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente De Ronde Venen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente De Ronde Venen aan gedaagde het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.