ECLI:NL:CRVB:2005:AT5441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3184 NABW + 03/3185 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting door de appellanten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. W. Bulterman, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde ongegrond verklaarde. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een onderzoek door de Sociale Recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellanten, waarbij werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden had verricht in de autohandel zonder dit te melden.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten in de periode van 9 november 1998 tot en met 31 december 2001 een bijstandsuitkering ontvingen, maar dat zij verzuimd hebben om relevante informatie over hun werkzaamheden te verstrekken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat het feit dat appellant contact heeft gehad met een bureau over een stageplaats niet betekent dat hij voldaan heeft aan de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun activiteiten geen inkomsten hebben opgeleverd en dat zij hierdoor de mogelijkheid voor de gemeente om een onderzoek in te stellen hebben belemmerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand terecht zijn. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

03/3184 NABW + 03/3185 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. W. Bulterman, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 juni 2003, reg.nr. 02/1396 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bulterman heeft de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Bulterman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Pasveer, werkzaam bij de gemeente Heerde.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben over de periode van 9 november 1998 tot en met 31 december 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden ontvangen.
Nadat bij de Afdeling sociale zaken van de gemeente Heerde tijdens een heronderzoek in 2001 het vermoeden was ontstaan dat appellant werkzaamheden verrichte in de autohandel heeft de Sociale Recherche Noordwest Veluwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 april 2002, heeft gedaagde bij besluit van 15 mei 2002 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 oktober 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken op de grond dat appellant werkzaamheden in de autohandel heeft verricht zonder dit op te geven, en dat wegens het ontbreken van een boekhouding het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Voorts heeft gedaagde de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 oktober 2001 tot een bedrag van € 19.268,08 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen (waarbij appellanten als eisers en gedaagde als verweerder is aangeduid):
“De rechtbank is van oordeel dat de activiteiten van eiser in het kader van de autobranche, zoals naar voren gekomen in de rapportage van de sociale recherche, moeten worden aangemerkt als werkzaamheden, welke hadden behoren te worden opgegeven aan verweerder, zelfs al zou eiser daarmee niets hebben verdiend.
Eisers hadden redelijkerwijs moeten begrijpen dat het feiten betreft die op geld waardeerbaar zijn en die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, hetgeen zij onder meer hadden kunnen afleiden uit de maandelijks in te leveren rechtmatig- heidsformulieren. Dat deze activiteiten door eisers worden gekenschetst als diensten aan familie, vrienden en kennissen doet niet af aan het gegeven dat deze activiteiten nimmer door eisers aan verweerder zijn gemeld. Doordat eisers hebben verzuimd melding van deze activiteiten te maken hebben zij verhinderd dat verweerder terstond een onderzoek naar eventuele inkomsten heeft kunnen instellen.
De rechtbank deelt voorts het standpunt van verweerder dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht door eisers het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is het met verweerder eens dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de activiteiten van eiser, welke in het economisch verkeer op geld waardeerbaar moeten worden geacht, mede wegens het ontbreken van een deugdelijke boekhouding, geen inkomsten hebben opgeleverd.
Nu het recht op bijstand over de litigieuze periode als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht door eisers niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder de toekenning van bijstand aan eiser over die periode terecht en op goede gronden ingetrokken, mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien.
Nu het besluit tot intrekking stand kan houden heeft verweerder eveneens terecht besloten tot terugvordering van de ten onrechte genoten bijstand. Van de aanwezigheid van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is evenmin gebleken.”.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat het feit dat appellant blijkens een brief van bureau Kliq in de periode van augustus 2001 tot en met november 2001 met dat bureau contact heeft gehad over een stageplaats of een parttime baan bij een autogarage, niet betekent dat daarmee is voldaan aan de op appellanten ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting. Appellanten hadden ingevolge voormelde bepaling aan gedaagde mededeling behoren te doen van de betreffende werkzaamheden. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellanten dit hebben nagelaten.
Namens appellanten is nog gewezen op het arrest van de strafrechter waaruit valt af te leiden dat appellant ter zake van overtreding van artikel 141 van de Abw en van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht is vrijgesproken. Dit feit doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het vorenstaande evenwel geen afbreuk aangezien de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, dit teminder nu in de bestuursrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
In hetgeen overigens door en namens appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.