[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 8 januari 2004 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 6 oktober 2004 (ZW 04/292) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG-Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend. Op 7 maart 2005 is door mr. D.G. Lysen-Berkenbosch, eveneens werkzaam bij ARAG-Rechtsbijstand, als opvolgend gemachtigde van gedaagde een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 maart 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Nicolaï, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
Uit de gedingstukken blijkt dat [werkneemster], die als kapster werkzaam was in gedaagdes [bedrijfsnaam], na haar bevallingsverlof op 24 april 2003 haar werk heeft hervat. Zij heeft zich echter op 7 mei 2003 weer ziek gemeld.
Bij besluit van 26 september 2003 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat aan [werkneemster] voornoemd met ingang van 7 mei 2003 geen ziekengeld op grond van artikel 29a, van de ZW werd toegekend, omdat de ongeschiktheid niet haar oorzaak vond in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Bij op 12 oktober 2003 verzonden brief, die door appellants administratie op 14 oktober 2003 is ontvangen, heef gedaagde tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daartoe in acht te nemen bezwaartermijn van twee weken.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en daartoe – kort samengevat – overwogen dat in het onderhavige geding geen geschil van geneeskundige aard over het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken aan de orde is. Dat de werkneemster arbeidsongeschikt is, wordt immers door appellant niet betwist. Het geschil spitst zich naar het oordeel van de rechtbank slechts toe op de vraag of gezien de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid recht op ziekengeld bestaat. Het onderhavige geschil is, gelet hierop, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook geen geschil als bedoeld in artikel 75j van de ZW waarvoor de van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwijkende termijn van twee weken geldt. Naar het oordeel van de rechtbank was het bezwaarschrift dan ook tijdig ingediend.
Bij het beroepschrift heeft gedaagde onder meer het navolgende aangevoerd: “In het onderhavige geval staat de vraag centraal of geschillen over een besluit, waarbij ziekengeld is geweigerd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 29a ZW dat de ongeschiktheid tot werken haar oorzaak vindt in de zwangerschap of bevalling, moeten worden aangemerkt als geschillen van geneeskundige aard over het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken, als bedoeld in artikel 75j ZW.
Op grond van artikel 2a ZW, zoals dit artikel luidde tot 1 maart 2003, was bij een besluit ingevolge de ZW dat betrekking had op het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken, belanghebbende degene op wiens aanspraken het besluit betrekking had.
In uw uitspraken, gepubliceerd in RVS 2003/315 en USZ 2003/321, overweegt uw Raad dat artikel 2a (oud) ZW niet alleen betrekking had op besluiten waarbij in geschil is of al dan niet sprake is van arbeidsongeschiktheid, maar eveneens op besluiten waarbij aard en oorzaak van de arbeidsongeschiktheid aan de orde zijn. Uit deze uitspraken volgt dat onder een besluit, dat betrekking heeft op al het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken, als bedoeld in artikel 2a (oud) ZW, mede moet worden verstaan een besluit dat betrekking heeft op aard en oorzaak van de ongeschiktheid tot werken.
Wij zien geen enkele reden waarom “het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken”, als bedoeld in artikel 2a (oud) ZW, anders zou moeten worden uitgelegd dan “het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken”, als bedoeld in het artikel 75j ZW. Dit betekend dat voor de toepassing van artikel 75j ZW jo. 75k ZW onder geschillen van geneeskundige aard over het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken, mede moeten worden verstaan geschillen over de aard en de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken. Steun voor dit standpunt wordt gevonden in de uitspraak van uw Raad, gepubliceerd in RSV 1989/295. Deze uitspraak heeft betrekking op artikel 75, lid 2, ZW zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1994. Evenals in artikel 2a (oud) ZW en het huidige artikel 75j ZW, was in dat artikel sprake van “het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken”. Uit dit genoemde uitspraak blijkt dat uw Raad daaronder mede verstaat of de ongeschiktheid tot werken al dan niet een gevolg is van ziekte of gebrek. Hieruit kan worden afgeleid dat ook naar het oordeel van uw Raad de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken valt onder “het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken”.
Gelet op het bovenstaande is naar onze mening in het onderhavige geval sprake van een geschil van geneeskundige aard als bedoeld in artikel 75j ZW en bedroeg de bezwaartermijn op grond van artikel 75k ZW twee weken.
Uitgaande van een bezwaartermijn van twee weken was 10 oktober 2003 de laatste dag van de bezwaartermijn. Blijkens het poststempel is het bezwaartermijn op 12 oktober 2003 ter post bezorgd en blijkens het ontvangststempel op 14 oktober 2003 ontvangen. Dit betekend dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, is het bezwaar van de werkgever terecht niet-ontvankelijk verklaard.”
De Raad verenigt zich met hetgeen appellant heeft aangevoerd en is op grond hiervan van oordeel dat appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2003 terecht wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Hetgeen namens gedaagde bij aanvullend verweerschrift is aangevoerd vormt geen reden voor een andersluidend oordeel. Naar aanleiding hiervan merkt de Raad nog op dat in het besluit van 26 september 2003 duidelijk was vermeld dat de bezwaartermijn twee weken bedroeg. Uit het aanvullend bezwaarschrift van 17 november 2003 valt op te maken dat gedaagde zich hiervan ook bewust is geweest. Mitsdien kan niet staande worden gehouden dat gedaagde hieromtrent onjuist is voorgelicht. De Raad ziet dan ook geen grond voor gedaagdes standpunt dat hij na ontvangst van een kopie van de aan [werkneemster] zelf gerichte brief van appellant van 30 september 2003, waarin een bezwaartermijn van zes weken is genoemd, in verwarring is gebracht. Voorzover hiervan al sprake is geweest, had het op de weg van gedaagde gelegen hieromtrent tijdig opheldering te vragen aan appellant. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat gedaagde met de indiening van het bezwaarschrift redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.