ECLI:NL:CRVB:2005:AT5427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2327 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde bijstand en schending van de inlichtingenverplichting in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel betaalde bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, was betrokken bij een gezamenlijke huishouding met een huisgenoot. De gemeente had op 18 december 2000 besloten om de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 mei 2000 terug te vorderen van de appellant, omdat de huisgenoot zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Dit besluit werd later aangepast, maar de appellant bleef het niet eens met de terugvordering.

De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen het besluit van 12 april 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de appellant slechts belanghebbende was ten aanzien van het besluit tot terugvordering. De Raad concludeerde dat de appellant over bepaalde periodes wel degelijk als belanghebbende kon worden aangemerkt, maar dat dit niet gold voor de gehele periode van terugvordering.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat de gemeente een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de voorwaarden waaronder terugvordering van bijstand kan plaatsvinden.

Uitspraak

03/2327 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.R. Friedländer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 april 2003,
reg. nr. 02/1882 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg. nrs. 03/2787 NABW en 04/1126 NABW, behandeld ter zitting van
22 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.B. Janssens, advocaat te Oudewater, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Kant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, en
mr. E.J. Zorgdrager, werkzaam bij BEZO Consult. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met de reg. nrs. 03/2787 NABW en 04/1126 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak in het geding met reg. nr. 03/2787 NABW.
Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 18 december 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 mei 2000 ten behoeve van [naam huisgenoot] (hierna: [naam huisgenoot]) gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 46.166,94 mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2000 gegrond verklaard en het van appellant terug te vorderen bedrag over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 2000 verlaagd naar f 17.885,11.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 april 2002, voorzover daarbij het bezwaar van appellant tegen het aan [naam huisgenoot] gerichte besluit van 18 december 2000 ontvankelijk is verklaard, gegrond verklaard, het besluit van 12 april 2002 in zoverre vernietigd en het bezwaar van appellant in zoverre met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant slechts belanghebbende is ten aanzien van het (mede) tot hem gerichte besluit tot terugvordering op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw en de daaruit voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkstelling van hem voor de terugbetaling van de aan [naam huisgenoot] naar de norm voor een alleenstaande verstrekte bijstand. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 mei 1999, gepubliceerd in RSV 1999/213, merkt de Raad hierbij nog op dat de omstandigheid dat appellant hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van de aan [naam huisgenoot] verleende bijstand, niet meebrengt dat appellant kan worden beschouwd als een persoon met een bij dat intrekkingsbesluit rechtstreeks betrokken belang. Appellant is uitsluitend belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit om ten aanzien van hem tot terugvordering over te gaan (zie ook de uitspraak van 9 januari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/73). Het hoger beroep kan in zoverre dan ook niet slagen.
In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 2000 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald, dat indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [naam huisgenoot] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid), van de Abw heeft gevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in het geding met reg. nr. 03/2787 NABW heeft overwogen is de Raad van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor de conclusie dat appellant over de periode tot 1 januari 1999 de persoon is als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Onder verwijzing naar diezelfde overwegingen is de Raad voorts van oordeel dat appellant wel die persoon is over de periodes van 1 januari 1999 tot en met 30 april 1999 en 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000. Nu uit de gedingstukken tevens is gebleken dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [naam huisgenoot] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant met betrekking tot de periodes van 1 januari 1999 tot en met 30 april 1999 en 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 12 april 2002, voorzover daarbij met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw de ten behoeve van [naam huisgenoot] over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 17.885,11 mede van appellant worden teruggevorderd, vernietigen. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij beroep ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 april 2002 voorzover het betreft de terugvordering van appellant;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Alphen aan den Rijn aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) Th. C. Sloten.
(get.) L. Jörg.