[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 november 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante niet gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en derhalve de wachttijd voor de WAO niet heeft vervuld.
Bij besluit van 15 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
17 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 4 november 2002, nummer AWB 01/2754 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Gersjes, voornoemd, desgevraagd nadere medische stukken ingezonden. Gedaagde heeft op verzoek van de Raad inhoudelijk gereageerd. Mr. Gersjes heeft in reactie daarop een nader commentaar van zijn medisch adviseur ingediend.
Desgevraagd heeft de psychiater J.D.J. Tilanus onder dagtekening 25 januari 2005 als deskundige de Raad van verslag en advies gediend.
Partijen hebben hun reactie daarop kenbaar gemaakt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 maart 2005, waar voor appellante is verschenen haar echtgenoot
[naam echtgenoot], bijgestaan door mr. Gersjes, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, laatstelijk werkzaam als lerares bij de [naam Voortgezet Onderwijs] op een school voor vmbo, meldde zich op 1 december 1999 ziek vanwege psychische klachten.
Bij besluit van 17 november 2000, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft gedaagde besloten appellante niet in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO omdat zij de zogeheten wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld.
Dit standpunt van gedaagde berust op het oordeel van de verzekeringsarts dat appellante vóór het einde van de wachttijd niet meer arbeidsongeschikt was als rechtstreeks en medisch objectief gevolg van ziekte of gebrek. De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven, dat er ten tijde van het geneeskundig onderzoek op 30 oktober 2000 geen aanwijzingen waren om een psychiatrisch ziektebeeld aannemelijk te achten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, onder overweging dat uit de beschikbare medische rapportages onvoldoende aanwijzingen naar voren komen om bij appellante een reële mogelijkheid van psychiatrische pathologie aan te nemen. De rechtbank heeft overigens geen termen aanwezig geacht voor het instellen van een onafhankelijk psychiatrisch of (arbeids)psychologisch onderzoek.
In hoger beroep is namens appellante met een beroep op het oordeel van de arts-assistent psychiatrie T. Macor, de psychiater L. Raemakers en de medisch adviseur dr. mr. J.W.G.A. van Rens aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van arbeidsongeschiktheid op psychiatrische gronden. Voorts is de Raad verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten.
De Raad heeft aanleiding gezien de psychiater J.D.J. Tilanus als deskundige te benoemen teneinde de Raad nader te informeren omtrent de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding.
Deze deskundige komt in zijn voornoemde rapport tot het oordeel dat appellante sedert december 1999 leed aan een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, waarvan zij na enige maanden hersteld was. Voorts geeft hij aan dat er vanaf 1 december 1999 geen periode van 52 weken valt aan te wijzen, gedurende welke appellante onafgebroken, dan wel met onderbrekingen die elk korter dan vier weken hebben geduurd, door ziekte of gebreken (op zijn vakgebied) geheel of gedeeltelijk buiten staat was arbeid te verrichten.
De Raad kent aan dit oordeel van de deskundige doorslaggevende betekenis toe. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn - in een uitvoerig rapport weergegeven - oordeel baseert op eigen onderzoek van appellante en op de in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende (medische) stukken, met inbegrip van de in het dossier beschikbare informatie van de behandelende sector.
In dit oordeel ligt besloten dat de kritiek op het oordeel van de deskundige, zoals schriftelijk geuit door de medisch adviseur drs. W.M.H. van der Pas en ter zitting van de Raad naar voren gebracht door mr. Gersjes, de Raad niet tot een ander standpunt leidt of aanleiding geeft tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.