[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 februari 2003, reg. nr. 02/237 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 18 augustus 1987 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van de mededeling dat zij samenwoonde met [partner] (hierna: [partner]) heeft gedaagde met ingang van 26 februari 1998 deze uitkering omgezet in een uitkering naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een tip heeft het Instituut sociale recherche op verzoek van gedaagde onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [partner] verleende bijstand. Daartoe heeft onder meer een huiszoeking plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en hebben appellante en [partner] verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 25 juli 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante vanaf 1 april 1997 en [partner] vanaf 26 februari 1998 niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van hun werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante vanaf 1 april 1997 als prostituée werkzaam is geweest en dat [partner] vanaf 26 februari 1998 werkzaamheden heeft verricht als beeldend kunstenaar en betrokken is geweest bij de handel en verkoop van natuurproducten.
Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft gedaagde onder meer het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 april 1997 tot 1 december 2000 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 111.747,52 (€ 50.708,81) van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 2 augustus 2001 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“In uw geval is sprake van een grondig verricht onderzoek door het Instituut Sociale Recherche. De resultaten van dit onderzoek rechtvaardigen de terugvordering zoals vermeld in de terugvorderingsbeschikking. Wij hebben daarom besloten uw bezwaar ongegrond te verklaren, onder toevoeging van artikel 7 Algemene bijstandswet in de motivering. U en de heer [partner] verkeerden niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden. U geeft weliswaar in bezwaar aan dat de kosten hoger lagen dan de verdiensten, doch dit bezwaar verklaren wij ongegrond. Gelet op de bevindingen van het Instituut Sociale Recherche kan niet worden gesteld dat uit de werkzaamheden niet zodanige inkomsten werden genoten dat daarmee niet in het levensonderhoud kon worden voorzien.”.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 18 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft met name aangevoerd - samengevat - dat de totale uitgaven, die zijn gedaan in verband met de door haar en [partner] verrichte werkzaamheden, de totale inkomsten overstegen. Verder acht zij de terugvordering disproportioneel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikend zijn voor gedaagdes conclusie dat appellante en [partner] ten tijde hier in geding werkzaamheden hebben verricht, daarmee inkomsten hebben verworven en dat zij, nu daarvan aan gedaagde geen opgave is gedaan, over de betrokken tijdvakken de op hen ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad verenigt zich met de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen.
De Raad is echter anders dan gedaagde van oordeel dat deze bevindingen niet tevens de conclusie rechtvaardigen dat appellante en [partner] ten tijde van belang niet verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Uit de beschikbare onderzoeksgegevens valt niet af te leiden in welke omvang werkzaamheden zijn verricht en evenmin wat de hoogte van de daarmee verworven inkomsten was. In evenvermeld rapport van 25 juli 2001 beperkt de sociale recherche zich tot de vaststelling dat beide betrokkenen nader genoemde werkzaamheden hebben verricht en daaruit inkomsten hebben genoten. Ook gedaagde heeft aan zijn standpunt geen berekening van de verworven inkomsten ten grondslag gelegd waaruit valt af te leiden dat appellante en [partner] zodanige inkomsten hebben ontvangen dat zij daarmee ten tijde in geding in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Dit betekent dat het besluit van 18 december 2001, wat de intrekking van het recht op bijstand betreft, een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 18 december 2001 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand.
De Raad acht, gelet op het volgende, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 18 december 2001 in stand te laten.
De Raad is van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of appellante in de periode van 1 april 1997 tot 1 december 2000 recht op bijstand had. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante naar voren is gebracht wijst de Raad er op dat, aangezien appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dit volgens vaste jurisprudentie van de Raad meebrengt dat het aan haar is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nakomen, aan haar over het betrokken tijdvak volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellante met al hetgeen zij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. Uit de stukken blijkt dat appellante en [partner] hebben nagelaten een deugdelijke boekhouding van hun werkzaamheden bij te houden. Ook overigens hebben zij hun stellingen niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Aldus hebben zij het risico genomen dat de omvang van de werkzaamheden (en de inkomsten daaruit) achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor eigen rekening te blijven.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking zou kunnen afzien, is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 december 2001 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 april 1997 tot 1 december 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Uden;
Bepaalt dat de gemeente Uden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.