ECLI:NL:CRVB:2005:AT5408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/426 NABW + 03/428 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 1 januari 1972 een bijstandsuitkering, die vanaf 16 maart 1996 op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) werd voortgezet. Appellant was als kostganger bij appellante ingeschreven, wat leidde tot een maandelijkse vermindering van de uitkering. Na een anonieme tip heeft de sociale recherche van de gemeente Groningen onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit resulteerde in de blokkering van de uitkering per 1 februari 2001 en de intrekking van de bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997, op de grond dat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding met appellant voerde.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van de gemeente Groningen in strijd waren met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellanten niet de gelegenheid hebben gekregen om te worden gehoord voordat op hun bezwaren werd beslist. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen van appellanten gegrond verklaard. De Raad heeft de besluiten van de gemeente Groningen vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten, omdat de Raad van oordeel was dat de gemeente op goede gronden had gehandeld. De Raad heeft ook de proceskosten van appellanten vergoed, die in totaal € 1932,-- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet melden van een gezamenlijke huishouding voor de bijstandsverlening. De Raad heeft ook de voorwaarden voor terugvordering van bijstandsuitkeringen uiteengezet, evenals de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding volgens de Abw.

Uitspraak

03/426 NABW + 03/428 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 januari 2003, reg.nr. 01/740 NABW. Voorts heeft mr. Van Asperen namens appellant afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 januari 2003, reg.nr. 01/735 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
De gedingen zijn, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/6006 NABW, behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.O. Bakker, werkzaam bij de gemeente Groningen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het geding met reg.nr. 04/6006 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 januari 1972 een bijstandsuitkering die met ingang van 16 maart 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) is voortgezet naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1976 staat appellant als kostganger bij appellante ingeschreven zodat sedertdien op haar uitkering maandelijks een bedrag in mindering is gebracht wegens het kunnen delen van de woonkosten.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante gemachtigd is om van de bankrekening van appellant gebruik te maken heeft de sociale recherche van de gemeente Groningen onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Hangende dit onderzoek heeft gedaagde de uitbetaling van de uitkering van appellante per
1 februari 2001 geblokkeerd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 11 april 2001, voorzover van belang, het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken op de grond dat zij over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 januari 2001 een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd zonder hiervan opgave te doen, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 januari 2001 tot een bedrag van f 91.655,87 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd.
De namens appellante gemaakte bezwaren tegen de blokkering per 1 februari 2001 en tegen het besluit van 11 april 2001 heeft gedaagde bij besluit van 9 augustus 2001 (hierna: besluit I), voorzover van belang, ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 11 april 2001, voorzover van belang, heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 91.655,87 met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw mede van appellant teruggevorderd. Gedaagde heeft bij besluit van 9 augustus 2001 (hierna: besluit II) het namens appellant tegen het besluit van 11 april 2001 gemaakte bezwaar, voorzover dat ziet op de vaststelling van de gezamenlijke huishouding tussen appellanten, niet- ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken, voorzover van belang, het beroep van appellante tegen besluit I en het beroep van appellant tegen besluit II ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich tegen deze uitspraken gekeerd. Hiertoe hebben zij ook in hoger beroep onder meer aangevoerd dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu geen uitstel van de mondelinge behandeling van de bezwaren is verleend, ofschoon daar wel uitdrukkelijk om was verzocht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen.
Blijkens de gedingstukken zijn appellanten bij brieven van 6 juli 2001 uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van hun bezwaarschriften op 23 juli 2001. De gemachtigde van appellanten, mr. Van Asperen, heeft bij fax van 9 juli 2001 onder meer om uitstel van die behandeling verzocht in verband met zijn vakantie tot 30 juli 2001. De Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk van de gemeente Groningen (hierna: de Commissie) heeft dit verzoek niet gehonoreerd op de grond dat er naar gestreefd wordt om bezwaarschriften zo spoedig mogelijk af te wikkelen. Alleen in uitzonderlijke situaties wordt nog uitstel verleend.
De Raad is van oordeel dat voormeld streven er in het onderhavige geval, gelet op de aard en de omvang van de zaken en het belang van appellanten om zich bij de mondelinge behandeling van deze zaken te laten bijstaan door een gemachtigde, ten onrechte toe heeft geleid dat het verzoek om uitstel niet is gehonoreerd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat kort na ontvangst van de uitnodigingen het verzoek om uitstel is ingediend. Voorts was de mondelinge behandeling van de bezwaarschriften geagendeerd in een periode waarin een vakantie in het algemeen niet ongebruikelijk is terwijl
mr. Van Asperen desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat het in die periode niet mogelijk was om zich op 23 juli 2001 door een kantoorgenoot te laten vervangen. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de Commissie voordien verzoeken om uitstel wegens vakanties steeds heeft ingewilligd en dat mr. Van Asperen er niet van op de hoogte was dat de Commissie inmiddels een nieuwe gedragslijn volgde.
Het voorgaande betekent dat de besluiten I en II wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 2:1, eerste lid, van de Awb niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komen. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en besluit I, voorzover dat ziet op de blokkering van de uitkering per 1 februari 2001, op de intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2001 en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 januari 2001, alsmede besluit II, voorzover dat ziet op de medeterugvordering van appellant van de kosten van bijstand over voormelde periode, vernietigen.
De Raad ziet in hetgeen ter zitting namens appellanten is aangevoerd geen aanleiding om de zaken ter verdere afhandeling naar gedaagde terug te verwijzen. Appellanten hebben naar het oordeel van de Raad hun standpunten zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Raad voldoende naar voren kunnen brengen. Voorts acht de Raad de voorhanden zijnde gegevens toereikend om de zaken zelf inhoudelijk te beoordelen.
Zaaknummer 03/428 NABW
De blokkering van de uitkering per 1 februari 2001
De Raad stelt voorop dat het blokkeren van de uitbetaling van een lopende bijstandsuitkering wordt aangemerkt als het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Een dergelijke handeling wordt ingevolge artikel 138 van de Abw voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijkgesteld met een besluit, dat voor bezwaar en beroep vatbaar is.
De beslissing of het blokkeren van de uitbetaling van de uitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan hangt in een geval als het onderhavige, naar vaste rechtspraak van de Raad, in het algemeen af van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat, dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 14 mei 2002, gepubliceerd in JABW 2002/139).
Naar het oordeel van de Raad kon bij gedaagde op grond van de onderzoeksresultaten, waaronder een faxbericht van
20 februari 2001 van de ABN AMRO Bank waaruit blijkt dat appellante vanaf 17 januari 1991 bij die bank een - bij gedaagde niet bekende - rekening had die zowel op haar naam, onder vermelding van “Briels-Vonk”, als op naam van appellant stond, tenminste een gegrond vermoeden bestaan dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat zij niet langer recht had op een bijstandsuitkering. Gedaagde is reeds om die reden terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering overgegaan. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit I kunnen derhalve in zoverre met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
De intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering
Ingevolge artikel 3, derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid), van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren en dat appellant dit kind heeft erkend. Vaststaat voorts dat appellanten over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 januari 2001 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten de woning van appellante. Dit brengt mee dat appellante op grond van artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder b, van de Abw gedurende die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
De aangevoerde grond dat artikel 3, vierde lid, van de Abw in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kan niet slagen. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 29 januari 2002, onder meer gepubliceerd in RSV 2002/118, JABW 202, 47 en JB 2002, 101.
Het voorgaande betekent dat appellante over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 januari 2001 niet als een zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd zodat zij over die periode geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
De Raad is uit de gedingstukken gebleken dat appellante in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting over de periode in geding geen opgave heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding. Dit betekent dat wat de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 juni 1997 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor terug- vordering op grond van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw. zodat de over die periode gemaakte kosten van bijstand over die periode terecht met toepassing van voormeld artikel van appellante zijn teruggevorderd. Het voorgaande betekent voorts dat het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2001 terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw is ingetrokken.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van gehele of gedeeltelijke intrekking af te zien.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De grief dat appellante, indien sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met appellant, recht heeft op een aanvullende bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden in verband met de hoogte van de inkomsten van appellant en dat om die reden de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet juist is, leidt de Raad niet tot een ander oordeel nu appellante dit op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
In hetgeen overigens door of namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit I, voorzover dat ziet op de terugvordering over de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 juni 1997 en op de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2001, in stand kunnen blijven.
Zaaknummer 03/426 NABW
In dit geding dient de Raad te beoordelen of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald, dat indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand (vanaf 31 december 1998: aan gehuwden) had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met appellante een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder b, van de Abw heeft gevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad bij zaaknummer 03/428 NABW heeft overwogen is de Raad van oordeel dat dit het geval is. Nu voorts is komen vast te staan dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien is niet gebleken.
In hetgeen overigens door en namens appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Aangezien het bezwaar van appellant met betrekking tot de vaststelling van de gezamenlijke huishouding door gedaagde niet-ontvankelijk is verklaard zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen besluit II. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit II, voorzover dat ziet op de terugvordering van appellant van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met
31 januari 2001, blijven met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De kosten worden voor eder van de appellanten begroot op € 644,-- voor het indienen van het beroepschrift en het indienen van het hoger beroepschrift. Met betrekking tot het toekennen van punten voor het verschijnen ter zitting ziet de Raad aanleiding om gelet op de gevoegde behandeling van de zaken van appellanten zowel bij de rechtbank als bij de Raad te volstaan met het toekennen van in totaal één punt, derhalve in totaal € 322,-- in beroep en eveneens € 322,-- in hoger beroep. De totale kostenveroordeling komt hiermee op € 1932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken voorzover aangevochten;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt besluit I voorzover dat ziet op de blokkering van de uitkering per 1 februari 2001, op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2001 en op de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 januari 2001;
Vernietigt besluit II voorzover dat ziet op de vaststelling van de gezamenlijke huishouding en op de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 januari 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit I in stand blijven;
Bepaalt dat deze uitspraak met reg.nr. 03/428 NABW in de plaats treedt van het vernietigde besluit II voorzover daarbij het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van de gezamenlijke huishouding niet-ontvankelijk is verklaard;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit II voor het overige in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1932,-- , te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 218,46 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Maleen mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.