ECLI:NL:CRVB:2005:AT5406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4283 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering na onderzoek sociale recherche

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem. Appellant ontving vanaf 1 april 1997 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De uitkering werd beëindigd per 20 september 1999, omdat appellant volgens gedaagde niet langer recht had op bijstand na het aanvaarden van werk. Dit besluit volgde op een melding dat appellant mogelijk handelde in auto’s, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. De bevindingen van dit onderzoek, dat onder andere inlichtingen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer omvatte, wezen uit dat appellant in de onderzochte periodes circa 35 auto’s naar Bosnië had geëxporteerd zonder dit te melden aan gedaagde.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten. De Raad stelt vast dat, gezien de aard en omvang van de activiteiten, appellant had moeten melden dat hij inkomsten genereerde uit de handel in auto’s. De verklaringen van personen uit Bosnië die appellant heeft ingebracht, bieden geen steun voor zijn stelling dat hij geen inkomsten heeft genoten. De Raad benadrukt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, wat betekent dat het oordeel van de politierechter over het bewijs van inkomsten niet van invloed is op de bestuursrechtelijke beoordeling.

De Raad concludeert dat gedaagde terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/4283 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Bongaarts-Tangelder, advocaat te Aalten, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 juli 2002, reg.nr. 01/96 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Bongaarts-Tangelder en door de tolk M. Mahmutovic, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 april 1997 van gedaagde een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 20 januari 2000 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 20 september 1999 beëindigd. Deze beëindiging hield verband met werkaanvaarding per laatstgenoemde datum waardoor appellant niet langer was aangewezen op een bijstandsuitkering.
Naar aanleiding van een in juni 1999 door gedaagde ontvangen melding dat appellant mogelijk handelde in auto’s, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn inlichtingen ingewonnen bij onder meer de Rijksdienst voor het Wegverkeer en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van november 1999. De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij genoemd besluit van 20 januari 2000 tevens het recht op bijstand over de periode van 20 mei 1997 tot 1 januari 1998, van 24 februari 1998 tot 1 maart 1998 en van 29 juli 1998 tot 1 maart 1999 in te trekken. Aan de intrekking heeft gedaagde ten grondslag gelegd - samengevat - dat appellant in de genoemde periodes werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht die verband houden met de handel in auto’s, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt als gevolg waarvan gedaagde het recht op bijstand van appellant niet heeft kunnen vaststellen.
Bij besluit van 27 januari 2000 heeft gedaagde de over de periode van 20 mei 1997 tot 1 januari 1998, van 24 februari 1998 tot 1 maart 1998 en van 29 juli 1998 tot 1 maart 1999 gemaakte kosten van bijstand van appellant tot een bedrag van
f 29.631,58 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 oktober 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2000, voorzover daarin het recht op bijstand is ingetrokken, en het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant over de periodes in geding circa 35 auto’s die bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer op zijn naam stonden geregistreerd, naar Bosnië heeft geëxporteerd. Ook heeft appellant niet ontkend dat hij van deze activiteiten nimmer melding heeft gemaakt aan gedaagde.
Appellant heeft in dat kader aangevoerd - samengevat - dat hij heeft gehandeld als familie en vriend van in Bosnië wonende personen en dat hij nimmer enige inkomsten heeft genoten uit de door hem over de periodes in geding met de export van auto’s verrichte activiteiten. Als bewijs hiervan is door appellant een aantal verklaringen van personen uit Bosnië in het geding gebracht. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de politierechter heeft geoordeeld dat niet is bewezen dat appellant inkomsten heeft genoten met de export van auto’s.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de aard en de omvang van de activiteiten van appellant en het gegeven dat met die activiteiten in het economische verkeer in het algemeen inkomsten worden gegenereerd, appellant van zijn activiteiten mededeling had moeten doen aan gedaagde. Nu appellant dat niet heeft gedaan, heeft hij de ingevolge artikel 65 van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan niet meer kan worden vastgesteld of appellant in de periodes in geding nog verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Abw. De door appellant ingebrachte verklaringen doen aan dat oordeel niet af. Met betrekking tot het vonnis van de politierechter wijst de Raad er op dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, teminder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Het voorgaande betekent dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet meer is vast te stellen of in de periodes in geding nog recht op bijstand bestond. Gedaagde heeft het recht op bijstand dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe vanaf 1 juli 1997 ook verplicht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (oude en nieuwe tekst), van de Abw zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 mei 1997 tot 1 januari 1998, van 24 februari 1998 tot 1 maart 1998 en van 29 juli 1998 tot 1 maart 1999 over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.