[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullende beroepschriften ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Rotterdam op respectievelijk 31 maart 2003 (reg. nr. WAO 02/2390), hierna: uitspraak 1) en 1 oktober 2003 (reg. nr. ZW 02/3342, hierna: uitspraak 2) tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen. Deze gedingen zijn bij de Raad geregistreerd onder respectievelijk nr. 03/2360 WAO en
nr. 03/5612 ZW.
Gedaagde heeft in beide gedingen verweerschriften ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde in het geding met registratienummer 03/2360 WAO een gedingstuk nagezonden.
Bij brief van 28 januari 2004 heeft gedaagde in het geding met registratienummer 03/5612 ZW een gedingstuk nagezonden.
De gedingen zijn, gevoegd met de gedingen met registratienummer 02/3240 ZW en 04/2198 ZW, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellant en gedaagde, beiden met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Geding met registratienummer 02/2360 WAO
Appellant, voorheen werkzaam als straler/spuiter, ontvangt sedert begin 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) naar de arbeidsongeschiktheidklasse 25 tot 35%. Van augustus 1999 tot september 2000 heeft appellant gewerkt bij [naam werkgever] Op 9 november 2000 is appellant in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling onderzocht door verzekeringsarts A. de Cler, waarbij appellant claimde sedert 1 november 1999 toegenomen arbeidsongeschikt te zijn. De Cler achtte de medische situatie van appellant ten op zichte van het vorige onderzoek echter onveranderd. Arbeidsdeskundige H.W. van der Bruggen heeft op basis van het in het kader van de eerste WAO-beoordeling op 20 oktober 1995 opgestelde belastbaarheidspatroon, waarin alleen psychische beperkingen zijn aangegeven op de punten 28 A, B en I, een aantal nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de functies inlegger, dompelaar en samensteller metaalproducten berekend op 25,07%. Bij besluit van 2 augustus 2001 is appellant met ingang van 11 januari 2001 ongewijzigd 25 tot 35% arbeidsongeschikt geacht.
In het kader van de behandeling van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant, die meedeelde dat bij appellant sprake was van een stabiel microcytair bloedbeeld, waardoor moeheid ontstaat, soms met anaemie. Daarnaast waren er recidiverende auditieve hallucinaties die gepaard gingen met angst en schizofrenie. Hij achtte appellant niet in staat tot een regelmatige werk- prestatie. Vervolgens is appellant onderzocht door psychiater J. IJsselstein. Deze concludeert in zijn rapport van 8 maart 2002 dat appellant onder toename van externe druk neigt tot hallucinaties. Als diagnose op AS I stelt hij een psychotische stoornis n.a.o., voor een belangrijk deel gereguleerd door antipsychotica. Daarnaast zijn er op AS III maagklachten en recidiverende bronchitiden en op AS IV een conflictsituatie in de familie en sociaal isolement. De GAF-score bedraagt 60. IJsselstein acht appellant psychisch meer beperkt dan in het belastbaarheidspatroon is aangegeven.
Naar aanleiding van de bevindingen van IJsselstein heeft Offermans het belastbaarheidspatroon bijgesteld, nu ook fysieke beperkingen aangenomen en appellant psychisch beperkt geacht op de punten 28 A, E, H en I. Naar blijkt uit de rapportage van 6 juni 2002 van bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw zijn als gevolg van de aanscherping van het belastbaarheids- patroon drie van de oorspronkelijk geselecteerde functies afgevallen, maar zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies inlegger, dompelaar en samensteller metaalproducten onverminderd voor appellant geschikt geacht. Bij besluit op bezwaar van 24 juli 2002 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat psychiater IJsselstein appellant maar één keer heeft gezien. Appellant acht zich meer beperkt en niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad acht het hiervoor weergegeven medisch onderzoek zorgvuldig. Nu appellant geen nadere medische gegevens heeft overgelegd, ziet de Raad geen reden aan de voor appellant vastgestelde beperkingen te twijfelen.
Voorts is de Raad van oordeel dat de aanvaardbaarheid van de uit de verwoordingen functiebelasting van vorenvermelde functies blijkende overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant voldoende is toegelicht. Uit medisch oogpunt en ook overigens kunnen deze functies voor appellant geschikt worden geacht. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Geding met registratienummer 03/5612 ZW
Appellant, die inmiddels naast zijn WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zich vanuit die situatie op 6 mei 2002 ziek gemeld bij gedaagde. Op 30 juli 2002 is appellant onderzocht door verzekeringsarts C.W. Mulder, die hem per die datum hersteld verklaarde voor de WAO-functies. Bij besluit van 30 juli 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellant met ingang van die datum ziekengeld uit te keren. Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is ook nu in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant stelt dat de stemmen in zijn hoofd in aantal en frequentie zijn toegenomen, waardoor hij psychisch meer beperkt is en niet kan werken.
Gedaagde heeft hiertegen ingebracht dat de medische toestand van appellant al jaren stabiel is en dat hij geen medische informatie heeft ingebracht die aanleiding geeft tot een ander standpunt.
De Raad oordeelt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak wordt onder 'zijn arbeid' in de zin van art. 19 van de Ziektewet verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Volgens eveneens vaste rechtspraak lijdt deze regel in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt passende, in billijkheid op te dragen arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een AAW/WAO-uitkering. Dat betekent in dit geval dat ter zake van het ziektegeval van 6 mei 2002 als maatstaf dienen te gelden de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 11 januari 2001 en wel elk van deze functies afzonderlijk.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat een zorgvuldige medische beoordeling heeft plaatsgehad. Appellant is in bezwaar onderzocht door bezwaarverzekeringsarts P. van der Merwe. Deze heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant die hem meedeelde dat de medicatie van appellant ongewijzigd was. In zijn rapportage van 25 oktober 2002 heeft Van der Merwe de conclusies van Mulder bevestigd. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die twijfel wekken aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Voorts blijkt uit de medische kaart dat appellant zelf heeft gezegd dat de situatie al twee jaar ongewijzigd is. Voor de psychische klachten is appellant ook niet meer onder behandeling.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 30 juli 2002 in staat was de WAO-functies te verrichten en dat hij derhalve per die datum niet langer recht had op uitkering van ziekengeld. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.