[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit op bezwaar van 25 juni 2002 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van5 februari 2002, bij welk besluit gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 15 maart 2002 heeft ingetrokken.
Bij uitspraak van 14 maart 2003, nr. 02/1245 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank Breda het beroep ongegrond verklaard.
Appellant is, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Door appellant is hierop, onder indiening van een nader stuk, gereageerd. Desgevraagd heeft gedaagde op dit stuk bij brief van 1 december 2004 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen drs. P.M. Klootwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, die in 1958 is geboren en destijds werkzaam was als expeditiemedewerker, is op 1 mei 1989 voor dit werk uitgevallen in verband met psychische klachten. Aan hem is bij einde wachttijd onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1991 en 1996 is de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van (uiteindelijk) 15 tot 25%. In het beroep tegen de herziening van de uitkering in 1996 is appellant op verzoek van de rechtbank onderzocht door de zenuwarts R.G. van ’t Hof. Volgens de deskundige is er bij appellant sprake van een neurotische problematiek, welke echter niet zodanig is dat arbeid gecontraïndiceerd of onmogelijk is. Van ’t Hof geeft aan dat hij zich kan verenigen met de door de verzekeringsarts aangegeven (psychische) beperkingen.
In het kader van de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid is appellant op 8 januari 2002 onderzocht door de verzekeringsarts R. van der Vliet. Volgens Van der Vliet zijn er geen aanwijzingen voor aanwezige restverschijnselen van een depressie. Appellants neurotische karakter geeft in directe zin geen aanleiding om hem beperkt belastbaar te achten als gevolg van ziekte of gebrek. Het opstellen van een gedetailleerd belastbaarheidspatroon is dan ook niet aan de orde. Daarop is bij het onder rubriek I genoemde besluit van 5 februari 2002 appellants WAO-uitkering met ingang van 15 maart 2002 ingetrokken, welk besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Aan laatstgenoemd besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant zijn stelling dat zijn belastbaarheid met arbeid door gedaagde is overschat niet met medische stukken heeft onderbouwd. Verder is niet gebleken dat appellant voor zijn psychische klachten wordt behandeld door een psychiater of een psycholoog.
In beroep is door appellant onder meer naar voren gebracht dat gedaagde hem geen hulp biedt bij het vinden van passende arbeid en omscholingsmogelijkheden. Appellant heeft in 2001 meerdere malen geprobeerd te hervatten, maar hij kon het productiewerk -met name door moeheidsklachten- niet aan. Opgemerkt wordt verder dat appellant zijn huisarts heeft verzocht hem te verwijzen naar een psychiater, maar deze heeft dat geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat er bij appellant geen sprake is van een logische samenhang tussen de psychische stoornissen en de gestelde beperkingen. Appellant heeft geen recente informatie ingebracht. Er is geen sprake meer van een depressie. Wel is de diagnose karakterneurose gesteld, hetgeen betekent dat er geen sprake is van een ziekte in de zin van de WAO.
In hoger beroep is door appellant een rapport -ten behoeve van de arbeidsintegratie- in het geding gebracht d.d. 11 november 2003 van de psycholoog drs. J.M. Biskop. Biskop merkt op dat appellant een zeer grote negatieve faalangst heeft gecombineerd met een zeer hoge prestatiecurve. Op de Nederlandse verkorte MMP zijn de schalen Somatiek, Verlegenheid en Ernstige psychopathologie erg hoog. Dat betekent dat appellant bij een toename van psychische druk gemakkelijk lichamelijke klachten krijgt. Geconcludeerd wordt dat bij appellant sprake is van psychische klachten als gevolg van een gering vermogen om actief om te gaan met knelpunten en problemen. Qua beroepskeuze lijkt licht administratief werk aangewezen. Belangrijk is echter, aldus Biskop, dat appellant wordt geholpen bij zijn spanningsklachten. Hem wordt geadviseerd zich via zijn huisarts aan te melden bij de GGZ Westelijk Noord-Brabant.
Desgevraagd heeft gedaagde in reactie op dit rapport opgemerkt dat in het rapport geen diagnose wordt gesteld. De beschreven klachten zijn geen gevolg van ziekte of gebrek, maar hebben te maken met appellants persoonlijkheid.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat gedaagde vanaf 1989 heeft aangenomen dat appellant op psychische gronden beperkt moet worden geacht terzake van het verrichten van arbeid. In 1996 is deze conclusie bevestigd door de door de rechtbank ingeschakelde psychiater Van ’t Hof. Na de terugkeer van appellant in 2001 naar Nederland heeft appellant meerdere malen geprobeerd te hervatten, maar hij heeft telkens zijn (productie)werkzaamheden moeten staken omdat hij dit werk niet aankon. Uit het rapport van drs. Biskop komt naar voren dat als gevolg van appellants karakterstructuur, op zichzelf niet aan te merken als ziekte of gebrek, onder meer in werksituaties bij appellant spanningen kunnen optreden. Bij een toename van de psychische druk krijgt appellant gemakkelijk lichamelijke klachten, aldus Biskop. Gezien de voorgeschiedenis gaat de Raad ervan uit dat dit rapport ook van toepassing is op de datum in geding. Dit laatste is door gedaagde ook niet bestreden.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, in het licht van het vorenstaande, niet zonder nader medisch onderzoek, dat ontbreekt, kunnen concluderen dat bij appellant geen sprake is van ziekte of gebrek als bedoeld in artikel 18 van de WAO. De Raad concludeert dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.