[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank te Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale verzekeringsbank.
Namens appellante heeft [gemachtigde] te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 3 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. AWB 02/320 AOW .
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.C.H. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 1 juni 1992 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van informatie dat appellante mogelijk een gezamenlijke huishouding zou voeren met [naam partner] (hierna: [partner ]) is op 4 oktober 2000 een huisbezoek afgelegd bij appellante om de leefsituatie van haar en [partner ] nader te onderzoeken. Tevens hebben appellante en [partner ] een checklist “onderzoek van de leefsituatie” ingevuld.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 8 januari 2001 het recht van appellante op ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 1996 herzien naar de norm voor een gehuwde.
Bij besluit van 28 januari 2002 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 januari 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of appellante en [partner ] van 1 januari 1996 tot 1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding voerden. Deze vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden. In dat verband is van belang dat de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd.
Met betrekking tot de aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.
Periode van 1 januari 1996 tot 2 januari 1998
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Vaststaat dat appellante en [partner ] ten tijde in geding in dezelfde woning woonden.
Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk gemaakt dat aan de inwoning van [partner ] bij appellante een commerciële relatie ten grondslag ligt. Daartoe overweegt de Raad dat er tussen beiden geen schriftelijk opgemaakt contract bestaat. Het vanaf september 1993 mondeling afgesproken kostgeld van f 750,- per maand is tot januari 2001 nimmer verhoogd. Appellante en [partner ] beschikten ten tijde in geding ieder over een eigen zit-slaapkamer en toilet, maar maakten beiden gebruik van de overige ruimtes in de woning. De telefoonaansluiting stond op beider naam. Appellante en [partner ] gebruikten de maaltijden gezamenlijk en deden samen boodschappen, die ze om beurten betaalden. [partner ] keek af en toe tv in de woonkamer, waarvan hij en appellante de meubilering gezamenlijk hebben bekostigd. Het huishouden wordt door appellante verzorgd en [partner ] verzorgt het (klein) onderhoud aan woning en tuin.
Gelet op het voorgaande leverden appellante en [partner ] over de in geding zijnde periode beiden een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel voorzagen zij op andere wijze in elkaars verzorging. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante en [partner ] tijdens de hier in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW.
Periode vanaf 2 januari 1998
Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998) van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie in de hier aan de orde zijnde periode anders was dan tot 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen gegeven dat appellante en [partner ] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, terwijl voorts aan het zorgcriterium als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan. In dit verband tekent de Raad nog aan dat [partner ] appellante bij testament, op 14 december 2000 verleden, tot zijn enige erfgenaam heeft benoemd en in dit testament heeft doen vermelden dat hij sedert juni 1989 met appellante een gemeenschappelijke huishouding voert. Ook ten aanzien van deze periode moet dan ook worden aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellante vanaf 1 januari 1996 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW, gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellante geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad nog op, dat de ontvanger van een ouderdomspensioen een actieve informatieplicht heeft. Voorzover het aanvraagformulier, met name de vragen over samenwonen, appellante niet duidelijk was had zij hierover navraag bij gedaagde kunnen doen. Aan de omstandigheid dat [partner ], vanwege voor hem geldend overgangsrecht, wel recht behoudt op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde kan appellante geen recht op een dergelijk pensioen ontlenen. Voorts is namens gedaagde ter zitting toegelicht, dat in aansluiting op oude terugvorderingsbepalingen, de terugwerkende kracht van de herziening reeds is beperkt tot vijf jaar.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.