[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 26 februari 2003, nummer AWB 01/3147 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar appellante - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante was werkzaam als veehoudster in een maatschap met haar echtgenoot en haar zoon. Zij heeft gedaagde verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in verband met arbeidsongeschiktheid wegens heupklachten.
Bij besluit van 5 juni 2000 heeft gedaagde appellante met ingang van 31 december 1999 een uitkering ingevolge de WAZ geweigerd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 13 november 2001 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 31 december 1999 een uitkering ingevolge de WAZ toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat aan appellante met ingang van 31 december 1999 een uitkering ingevolge de WAZ toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De Raad overweegt het volgende.
De vaststelling van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid op 45 tot 55% per 31 december 1999 berust op een beoordeling volgens welke appellante op die datum met inachtneming van de voor haar geldende medische beperkingen functies kan vervullen waarin zij een inkomen kan verdienen dat ten opzichte van haar zogeheten maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit oplevert van 48%.
De Raad ziet in tegenstelling tot appellantes gemachtigde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde bij zijn besluitvorming appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts die appellantes belastbaarheid vaststelde, appellante uitgebreid heeft onderzocht, waarbij hij aandacht besteedde aan haar houding en bewegingspatroon, en voorts beschikte over de door appellante over de behandeling van haar heupklachten verstrekte inlichtingen. Appellante heeft doen stellen dat zij in het geheel niet tot knielen, kruipen of hurken in staat is. Er is echter geen enkel medisch gegeven aangedragen waaruit blijkt dat dit haar op medische gronden niet mogelijk is. De Raad stelt voorts vast dat in de aan de schatting ten grondslag liggende functies knielen, kruipen en hurken beperkt blijft tot het incidenteel oprapen van iets dat gevallen is. Hij vermag derhalve niet in te zien dat appellante niet tot het vervullen van deze functies in staat kan worden geacht.
De Raad kan appellantes gemachtigde voorts niet volgen waar zij stelt dat bij de vaststelling van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening zou zijn gehouden met appellantes leeftijd. Het vastgestelde belastbaarheidspatroon heeft betrekking op appellante en niet, zoals waarvan haar gemachtigde lijkt uit te gaan, op een standaardverzekerde van dertig jaar. Dat voor appellante meer of andere beperkingen zouden gelden, is niet onderbouwd.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding een deskundigenonderzoek te gelasten.
Vergelijking van het (in de bezwaarfase gecorrigeerde) maatmaninkomen met appellantes (in de beroepsfase geactualiseerde) resterende verdiencapaciteit, leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 48%. De Raad merkt hierbij nog op dat met de ook in hoger beroep overgelegde overeenkomst met de fiscus over de vaststelling van de winst van de maatschap over 1998 en het daarvan aan appellante toe te rekenen deel, bij de correctie van het maatmaninkomen in de bezwaarfase rekening is gehouden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.