ECLI:NL:CRVB:2005:AT5249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1431 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wachttijd voor arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant de wachttijd van 52 weken voor arbeidsongeschiktheid heeft vervuld, zoals vereist onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 3 juni 1996 als tuinbouwmedewerker uitgevallen is, heeft in 2000 een uitkering aangevraagd op basis van de WAO. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat appellant niet aan de vereiste wachttijd voldeed. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 april 2005 behandeld, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. J.B. van der Horst. De Raad oordeelt dat de rechtbank en gedaagde een onjuiste maatstaf hebben aangelegd bij de beoordeling van de wachttijd. De Raad benadrukt dat het ontbreken van aanspraak op ziekengeld niet automatisch betekent dat de wachttijd niet is vervuld. Er dient een zelfstandige beoordeling plaats te vinden op basis van alle beschikbare medische gegevens.

De Raad concludeert dat er onvoldoende feitelijke gegevens zijn verzameld door gedaagde om een weloverwogen besluit te nemen. Daarom vernietigt de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, met de opdracht aan gedaagde om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

03/1431 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], [land], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2003, nr. AWB 02/1241 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is op 3 juni 1996 uitgevallen van zijn werk als tuinbouwmedewerker. Bij besluit van 2 juli 1996 heeft gedaagde hem met ingang van 18 juni 1996 ziekengeld geweigerd omdat hij met ingang van die datum weer geschikt werd geacht voor zijn werk. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 oktober 1997 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is rechtens onaantastbaar geworden.
Op 25 augustus 2000 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft bij deze aanvraag een verklaring van 4 mei 2000 gevoegd van de psychiater S. Talhaoui, inhoudende dat appellant sinds 1996 lijdt aan een chronische en evoluerende psychosomatische aandoening met onder andere depressieve kenmerken. Bij primair besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 21 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat door de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 oktober 1997 de arbeidsgeschiktverklaring per 18 juni 1996 is komen vast te staan en dat appellant als gevolg hiervan de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid niet heeft vervuld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant een verklaring van 4 maart 2003 overgelegd van de psychiater Talhaoui, onder andere inhoudende dat appellant sinds 1997 onder behandeling is wegens een telkens terugkerende psychosomatische depressie en dat hij sociaal en beroepsmatig totaal niet in staat is zich te bewegen. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger heeft doen weten dat deze verklaring, die niet is geverifieerd door de bevoegde organen CNSS of gedaagdes kantoor buitenland, te summier is om hieraan (retrospectieve) conclusies te kunnen verbinden.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen kan aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld niet een zelfstandige, laat staan een doorslaggevende, betekenis worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de WAO of een verzekerde de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 januari 2004, gepubliceerd in USZ 2004, 76. Gedaagde en de rechtbank hebben derhalve een onjuiste maatstaf aangelegd ter beantwoording van de vraag of appellant de vereiste wachttijd van 52 weken heeft vervuld.
Hoewel de in het dossier aanwezige gegevens ruimte laten voor gerede twijfel omtrent de vraag of appellant de wachttijd heeft vervuld, onderschrijft de Raad voorts de visie van de bezwaarverzekeringsarts Logger dat deze gegevens te summier zijn om hierop een voldragen oordeel ter zake te kunnen baseren. Gedaagde heeft ter voorbereiding van zijn besluit derhalve onvoldoende feitelijke gegevens verzameld.
Gelet op het bovenstaande had het op de weg van de rechtbank gelegen, het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen met de opdracht aan gedaagde, een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.