[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 december 2002, nummer 02/1085 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij schrijven van 21 januari 2003 is een aanvulling van de beroepsgronden ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.C. van Haarlem, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en waar namens gedaagde is verschenen mr. K.M. Nouws, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant heeft zijn werkzaamheden als bedieningsman bij [naam werkgever] (hierna: [werkgever]) op 27 april 1992 in verband met de gevolgen van een auto-ongeval moeten staken. Door vergeetachtigheid en concentratiezwakte kon appellant zijn eigen werk niet meer verrichten. Hij heeft bij [werkgever] hervat in passend werk als corveeër. Gedaagde heeft aan appellant met ingang van 26 april 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit percentage was gebaseerd op een vergelijking van appellants zogeheten maatmaninkomen met zijn inkomen als corveeër.
In 1995 vond een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant plaats in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bij arbeidskundig onderzoek werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van voor hem geselecteerde functies 45 tot 55% bedroeg. Op grond van zijn inkomen als corveeër bleef appellant evenwel ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Dit is appellant bij besluit van 17 augustus 1995 medegedeeld.
Op 25 augustus 2000 heeft appellant een hartinfarct gekregen.
In het kader van de beoordeling van appellants aanspraken ingevolge artikel 39a van de WAO is op 12 september 2000 rapport uitgebracht door de verzekeringsarts Stoffels. Deze kwam na telefonisch ingewonnen inlichtingen tot het oordeel dat er geen sprake was van een verminderde mogelijkheid tot functioneren als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als die ten grondslag lag aan appellants uitkering, namelijk een beperking op grond van cognitief functioneren.
Op 8 februari 2001 is rapport uitgebracht door de verzekeringsarts Van den Brand in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Op basis van dossieronderzoek en een door appellant ingevulde vragenlijst kwam deze arts tot het oordeel dat appellants beperkingen in zijn psychisch functioneren ongewijzigd zijn gebleven. Bij besluit van 15 februari 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn uitkering per 1 oktober 2000 ongewijzigd wordt voortgezet.
Op 19 juni 2001 heeft appellant het spreekuur van de verzekeringsarts Dorsman bezocht. Eerst bij dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant reeds met ingang van april 1999 zijn werkzaamheden bij [werkgever] in verband met een reorganisatie heeft gestaakt en dat appellant geen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft aangevraagd omdat hij veronderstelde daarvoor niet in aanmerking te komen. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant op grond van zijn hartklachten volledig arbeidsongeschikt is, dat zijn cognitieve beperkingen ongewijzigd zijn gebleven en dat het hartinfarct een andere ziekteoorzaak is dan het hersenletsel dat tot de cognitieve beperkingen heeft geleid.
Vervolgens is op 6 juli 2001 rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige Ketelaars. Deze heeft aan het gelijk blijven van de cognitieve beperkingen en het niet verzekerd zijn voor de hartklachten de conclusie verbonden dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid onveranderd 15 tot 25% is gebleven.
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 24 augustus 2001 ongewijzigd 15 tot 25% bedraagt. Bij het bestreden besluit van 26 april 2002 heeft gedaagde dit besluit na bezwaar gehandhaafd, onder overweging dat de toename van appellants arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant opgemerkt dat hij na zijn ontslag bij [werkgever], waarbij hem een aanzienlijke beëindigingsvergoeding werd toegekend, geen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft aangevraagd omdat hij veronderstelde voor een dergelijke uitkering niet in aanmerking te komen. Appellant heeft zich evenwel niet gerealiseerd dat hij aldus nog slechts op grond van artikel 7b van de WAO verzekerd zou zijn ingevolge die wet. Voorts is aangevoerd dat er – achteraf bezien – al geruime tijd klachten zijn geweest die wezen op een cardiale problematiek.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat moet worden uitgegaan van appellants verzekeringspositie zoals deze zich heeft voorgedaan, welke de oorzaak daarvan ook geweest is. Dat wil zeggen dat appellant vanaf het einde van zijn dienstbetrekking bij [werkgever] in april 1999 slechts op grond van artikel 7b van de WAO verzekerd was ingevolge die wet. Van een andere verzekeringsbasis is de Raad niet gebleken.
De Raad acht voorts niet aan twijfel onderhevig dat de toename van appellants beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan appellant uitkering ontving. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de toekenning van appellants uitkering in 1993 slechts beperkingen in verband met vergeetachtigheid en concentratiezwakte zijn aangenomen. Voorzover er toen al sprake was van armklachten, is geenszins gebleken dat deze armklachten samenhingen met een cardiaal lijden, laat staan een zodanig cardiaal lijden dat dit bijdroeg aan appellants arbeidsongeschiktheid.
Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat appellants arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen. Volgens al lang bestaande jurisprudentie, zie bijvoorbeeld ’s Raads uitspraken van 10 januari 1992 en 10 april 1992 (RSV 1992/207 en 246), dient ook indien geen wijziging is opgetreden in de eerder vastgestelde beperkingen, tevens aandacht te worden besteed aan de arbeidskundige component van de schatting. Er kan in de loop der tijd immers een wijziging zijn ontstaan in de verhouding tussen het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit van de verzekerde. Dit geldt in casu te meer nu de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% was gebaseerd op appellants inkomen als corveeër, een inkomen dat hij reeds sedert april 1999 niet meer geniet en dat derhalve op de datum in geding niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, terwijl in 1995 is vastgesteld dat appellants verlies aan verdiencapaciteit op basis van hetgeen hij in passende functies kan verdienen, 45 tot 55% bedroeg.
Nu aan de arbeidskundige beoordeling geen aandacht is besteed, moet het bestreden besluit worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.