ECLI:NL:CRVB:2005:AT5225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1178 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellante ontving een weduwenpensioen dat op 1 juli 1996 werd omgezet in een nabestaandenuitkering. Na een melding van appellante dat haar partner sinds januari 1998 op haar adres woonachtig was, heeft de Sociale Verzekeringsbank een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een huisbezoek en het invullen van een checklist door appellante en haar partner. De Sociale Verzekeringsbank concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 februari 1998.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, waaronder financiële verstrengeling en wederzijdse zorg. De Raad wees de argumenten van appellante af, waaronder de stelling dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de intrekking onredelijk was. De Raad concludeerde dat de intrekking van de uitkering op goede gronden was gedaan en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor nabestaanden om wijzigingen in hun leefsituatie tijdig te melden aan de Sociale Verzekeringsbank, om zo onterecht ontvangen uitkeringen te voorkomen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 19 april 2005.

Uitspraak

03/1178 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voor zover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. C.P.M. Smit, medewerker van het bureau Rechtshulp Oss, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 januari 2003, reg.nr. 01/2796 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2003, waar - met voorafgaand bericht - appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Xhonneux, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Op 1 juli 1996 is dit pensioen omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van de opgave van appellante op het inkomensopgaveformulier van januari 2001 dat [naam partner ] (hierna: [partner ]) sinds januari 1998 op haar adres woonachtig is, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Teneinde de woon- en leefsituatie van appellante te beoordelen heeft een buitendienstmedewerker van gedaagde op 11 mei 2001 een huisbezoek afgelegd, waarbij appellante en [partner ] een zogenoemde “Checklist onderzoek van de leefsituatie AOW/Anw” hebben ingevuld en ondertekend.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 1 juni 2001 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 februari 1998 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [partner ]. Daarbij is aangegeven dat de teveel betaalde Anw-uitkering bruto
ƒ 69.037,32 bedraagt.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat [partner ] haar kostganger is. Voorts is aangegeven dat nu appellante al begin 1999 heeft gemeld dat [partner ] op haar adres woonachtig is, het kennelijk onredelijk is de uitkering met volledige terugwerkende kracht in te trekken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ter verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat appellante en [partner ] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende grond is om aan te nemen dat ten tijde in geding ook aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan en de Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen en neemt deze over. De Raad acht daarbij met name van belang dat appellante en [partner ] middels het door hen ondertekende vragenformulier hebben verklaard over en weer gemachtigd te zijn tot elkaars bankrekeningen, dat beider vrienden en familie gezamenlijk worden ontvangen en bezocht, dat de boodschappen door hen samen worden betaald en dat gezamenlijk wordt gegeten.
De Raad kan dan ook de stelling van appellante dat aan het verblijf van [partner ] in haar woning een commerciële kostgangersrelatie ten grondslag ligt niet volgen. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een louter zakelijke relatie maar van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante en [partner ] vanaf 1 februari 1998 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Aangezien appellante in strijd met de ingevolge artikel 35 (tekst tot 1 januari 2002), van de Anw, op haar rustende inlichtingenverplichting, gedaagde geen mededeling heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding met [partner ] was gedaagde gehouden de uitkering van appellante over de in geding zijnde periode met toepassing van artikel 34, aanhef, eerste lid en onder a (tekst tot 1 januari 2002), van de Anw in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid (tekst tot 1 januari 2002), van de Anw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Appellante heeft nog betoogd dat gedaagde van intrekking met terugwerkende kracht dient af te zien, nu zij al op het inkomensopgaveformulier van januari 1999 melding heeft gemaakt van het feit dat [partner ] op haar adres woonachtig was. De Raad kan appellante ook in deze stelling niet volgen nu door haar daarbij niet was vermeld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding en ook niet dat deze inwoning al sinds januari plaatsvond.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.