[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 december 2002, nr. 01/120 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant werkte gedurende omstreeks 60 uren per week in zijn eigen bedrijf als manager en meewerkend bakker. Oorspronkelijk exploiteerden hij en zijn echtgenote een bakkerij te [woonplaats]. Per 1 mei 1998 verwierf het echtpaar een veel grotere bakkerij in Sneek die tevens bakkersproducten leverde aan enkele verkooppunten in de omgeving.
Op 4 mei 1999 is appellant uitgevallen met ernstige beenklachten. Voorts ontwikkelden zich rug-, arm-, hand- en enkelklachten. De klachten hebben er uiteindelijk in geresulteerd dat appellant de bakkerij in Sneek heeft verkocht.
Op 10 februari 2000 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Daarbij is aangegeven dat hij nog ongeveer 30 uren per week arbeid verrichtte ten behoeve van de bakkerij in Sneek.
De verzekeringsarts Hollander heeft, na informatie te hebben ingewonnen bij de behandelende revalidatie-arts Laman, bij appellant een myo-faciaal pijnsyndroom vastgesteld. Hij meent dat appellant bij einde wachttijd gedurende 8 uren per dag arbeid kan verrichten waarbij sprake is van beperkingen op het gebied van lang staan, lang lopen, veelvuldig trappen lopen, klimmen, knielen, kruipen en hurken, bukken, zwaar tillen, duwen, trekken en dragen.
De arbeidsdeskundige Elzinga heeft het maatmaninkomen van appellant vastgesteld op een bedrag van fl. 17,24 bruto per uur. Vervolgens heeft hij een aantal functies geselecteerd welke appellant met inachtneming van de vastgestelde beperkingen zou moeten kunnen verrichten. Hij heeft appellant met name geschikt geacht voor de functies van assemblagemedewerker, informant/kaartverkoper en wikkelaar. Aan de mediane functie van informant/kaartverkoper was een inkomen verbonden van fl. 21,43 per uur. Na toepassing van de reductiefactor van 0,62 resteerde een verdiencapaciteit van fl. 13,27 per uur. Aldus was er in de visie van de arbeidsdeskundige sprake van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%.
Bij primair besluit van 2 juni 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen omdat hij op en na 2 mei 2000 niet ten minste 25% arbeidsongeschikt was.
In bezwaar heeft appellant - voorzover thans nog van belang - aangevoerd dat gedaagde zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft zich beroepen op verklaringen van zijn huisarts Jansen, behandelend revalidatie-arts Laman en de neuroloog Sie, alsmede op rapportages van de huisarts Hoornstra en de neuroloog Koster die appellant hebben gekeurd in het kader van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Gedaagde heeft volhard bij zijn standpunt inzake de in acht te nemen beperkingen van appellant, nu (ook) de door appellant genoemde artsen het door appellant gepresenteerde klachtenpatroon niet objectief verklaarbaar achten. Gedaagde heeft voorts het maatmaninkomen van appellant alsnog vastgesteld op fl. 11,67 per uur bij 60 uren per week. Nu er bij een resterende verdiencapaciteit van fl. 13,27 per uur geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit heeft gedaagde het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 29 december 2000 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant verklaringen overgelegd van zijn huisarts Jansen, zijn revalidatie-arts Laman en de artsen Sinnige-Dobbelaar en Boonstra. De rechtbank heeft vervolgens aan de revalidatie-arts De Maar verzocht, van verslag en advies te dienen. De Maar heeft geoordeeld dat appellant nog voldoende belastbaar is om een arbeidsprestatie te leveren gedurende ten hoogste 8 uren per dag. Wel meent hij dat de beperkingen van appellant zijn onderschat op de punten aaneengesloten zitten, aaneengesloten staan, aaneengesloten knielen, kruipen en hurken, buigen en torderen, tillen en dragen.
De bezwaarverzekeringsarts Storms heeft naar aanleiding hiervan opgemerkt dat er geen directe medische reden is die (de ernst van) het pijngedrag van appellant aannemelijk kan maken, en dat De Maar in het kader van de WAZ een onjuiste grondslag voor zijn beoordeling heeft gehanteerd. De Maar heeft zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat op het vakgebied van de deskundige sprake is of moet zijn van een door ziekte of gebrek veroorzaakt ernstig pijnsyndroom, en dat er derhalve geen aanleiding is voor aanscherping van de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de opvatting van gedaagde en de rechtbank bestreden onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad en naar de visie van zijn huisarts.
De Raad oordeelt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde de beperkingen van gedaagde juist heeft vastgesteld, en of hij op basis daarvan op goede gronden heeft geoordeeld dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op 2 mei 2000 minder dan 25% bedroeg.
Met de door de rechtbank ingeschakelde deskundige De Maar is de Raad van oordeel dat appellant ten tijde in geding in staat moest worden geacht gedurende ten hoogste 8 uren per dag arbeid te verrichten. Daarbij acht de Raad mede van belang dat appellant ten tijde van zijn aanvraag om een uitkering nog gedurende een niet onaanzienlijk aantal uren per week arbeid verrichtte ten behoeve van zijn bakkerij in Sneek.
De Raad is voorts na afweging van alle medische rapportages en overige beschikbare gegevens tot het oordeel gekomen dat, ook bij een zekere aanscherping van de in acht te nemen beperkingen in de lijn van de rapportage van de revalidatie-arts De Maar, appellant ten tijde in geding in staat moest worden geacht een groot deel van de door de arbeidsdeskundige Elzinga geselecteerde functies te verrichten. Ten aanzien van bepaalde functies is de Raad evenwel van oordeel dat deze de krachten van appellant ten tijde in geding te boven gingen, omdat in deze functies te lang onafgebroken, dan wel in een minder optimale houding, diende te worden gezeten zonder toereikende vertredings-mogelijkheden. Het betreft hier de functies wikkelaar (Fb-code 8535), monteur transformatoren (Fb-code 8539), assemblagemedewerker (Fb-code 8533) en matrassenstikker / coupeuse (Fb-code 7965).
De Raad constateert voorts dat gedaagde ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 5, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong. Nu appellant niet meer in staat wordt geacht in de voor hem gebruikelijke omvang van 60 uren per week arbeid te verrichten, dient het door hem in passende functies nog te realiseren inkomen per uur niet hoger te worden gesteld dan zijn maatmaninkomen per uur. Dit maatman-inkomen bedraagt, naar in hoger beroep niet langer wordt bestreden, fl. 11,67 per uur. Op dit gemaximeerde inkomen per uur dient vervolgens, onder toepassing van punt 5 van het Besluit uurloonschatting, de reductiefactor te worden toegepast. Reeds op grond hiervan kan worden vastgesteld dat aan appellant bij het einde van de wachttijd in ieder geval enige uitkering op grond van de WAZ toekwam.
De Raad stelt ten slotte vast dat in een deel van de door gedaagde geselecteerde functies in wisselende diensten wordt gewerkt. Indien deze functies toeslagen kennen voor afwijkende arbeidstijden dienen zij op grond van artikel 3, eerste lid, onder f van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong buiten toepassing te blijven. Er is immers niet gebleken dat in het maatmaninkomen van appellant toeslagen zijn begrepen voor afwijkende arbeidstijden. Voorts is er geen sprake van een situatie waarin uitsluitend kan worden gewerkt in afwijkende arbeidstijden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 27 december 2000, gepubliceerd in USZ 2001, 41.
Gelet op het vorenstaande moeten de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 483,= voor verleende rechtsbijstand en € 17,80 aan reiskosten en in hoger beroep op € 37,30 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 538,10, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.