[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is door mr. J.W. Leseman, advocaat te Tilburg, op in het aanvullend beroepschrift (met bijlage) vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 02/2315 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Leseman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, sinds 1 december 1992 in dienst bij Vriens Consulting B.V. als administratief medewerkster, trad per 1 januari 2000 in dienst van Vriens Beheer B.V. (hierna: de werkgever). Haar werkzaamheden en feitelijke werksituatie wijzigden hierdoor niet. Kort na deze “overgang” werden door laatstgenoemd bedrijf onderhandelingen gestart met onder meer SBOD/ODPlus B.V. en werd overeengekomen dat laatstgenoemd bedrijf de bedrijfsactiviteiten van de werkgever zou overnemen. Aangezien door deze overname voor appellante geen werk meer voorhanden zou zijn, werd door de werkgever een ontslagvergunning aangevraagd bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: het CWI). Vervolgens meldde appellante, die sinds 4 januari 2002 al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, zich op 6 maart 2002 ziek. Op 8 maart 2002 diende ze een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in bij de rechtbank te Breda (kanton locatie Tilburg). Hangende deze procedure werd de aanvraag om een ontslagvergunning bij het CWI afgewezen. Op 2 mei 2002 diende de werkgever een verweerschrift in en subsidiair een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij beschikking van 8 mei 2002 werd de arbeidsovereenkomst van appellante met ingang van 15 mei 2002 door de kantonrechter ontbonden. Daarbij werd aan appellante een vergoeding toegekend van € 15.000,-- (bruto).
Bij besluit van 18 juni 2002 is appellante met ingang van 15 mei 2002 blijvend geheel een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) geweigerd. Hiertoe is - samengevat - het volgende overwogen. Appellante heeft ontslag genomen, waardoor zij niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om zich zodanig te gedragen dat zij door haar doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het Uwv niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Hieruit volgt dat een maatregel moet worden opgelegd die in de vijfde categorie van de bijlage bij het Maatregelenbesluit valt. De daarbij behorende maatregel houdt in dat de ziekengelduitkering blijvend geheel wordt geweigerd. Voorts is geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid of het geheel ontbreken daarvan noch van een dringende reden om van oplegging van de maatregel af te zien.
In het kader van de bezwaarprocedure is door appellante een brief overgelegd van Arbo-arts W. Stommels van 19 maart 2002 en is door gedaagde nader informatie ingewonnen bij respectievelijk de claimbeoordelaar ZW en de ex-werkgever van appellante. Voorts is door de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff desgevraagd een verklaring verkregen van de huisarts van appellante P.N.L.H. Terwindt van 6 november 2002. Uit deze verklaring komt naar voren dat de psychische toestand van appellante ten tijde van het indienen van het ontbindingsverzoek niet zodanig was dat haar het ontslag niet is aan te rekenen en voorts dat het voortbestaan van de dienstbetrekking - ook al zou appellante niet werken - niet reeds tot schade van de gezondheid zou leiden. Op grond van al deze informatie is door bezwaarverzekeringsarts Van Hooff in zijn rapport van 11 november 2002 geconcludeerd dat appellante niet aan één van de voorwaarden voldoet om te kunnen oordelen dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. In overeenstemming hiermee is het besluit van 18 juni 2002 bij het bestreden besluit van 13 november 2002 gehandhaafd, zij het met de correctie dat appellante geen ontslag heeft genomen maar een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend.
In hoger beroep is door appellante, onder verwijzing naar een verklaring van huisarts Terwindt van 8 oktober 2003, naar voren gebracht dat zij het ten tijde van het indienen van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst psychisch bijzonder moeilijk had als gevolg van een arbeidsconflict met de werkgever. Verder is naar voren gebracht dat ook de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had ingediend en het verzoek tot ontbinding van appellante derhalve niet bepalend kan worden geacht voor het uiteindelijke resultaat, zodat geen sprake kan zijn van een benadelingshandeling. Voorts is gesteld dat geen sprake is van verwijtbaarheid, maar wel van een dringende reden. Tot slot is verzocht om appellante tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toe te kennen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat gedaagde het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of nalaten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds benadeelt of zou kunnen benadelen. In het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit Tica, zoals dat besluit luidde ten tijde in geding, is in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, bepaald dat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor aangeven bestaat uit weigering van de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. Het tweede lid van artikel 45 van de ZW bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Artikel 45, vierde lid, van de ZW, bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen zijn, gedaagde kan besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar de Raad heeft vastgesteld is in dit geval sprake van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de zijde van appellante, welk verzoek is ingediend na het intreden van haar arbeidsongeschiktheid. Dit levert naar het oordeel van de Raad een benadelingshandeling op in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Het feit dat hangende de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst eveneens een verzoek tot ontbinding van de zijde van de werkgever is ingediend, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. De Raad is van oordeel dat appellante haar verzoek tot ontbinding had kunnen intrekken en tegen het verzoek tot ontbinding van de werkgever inhoudelijk verweer had kunnen voeren. Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk dat een dergelijk verweer geen kans van slagen zou hebben gehad.
De Raad overweegt vervolgens dat bij het beantwoorden van de vraag of de benadelingshandeling ook aan de betrokkene is te verwijten, naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 november 2004, 02/5850 ZW, LJN-nummer AR6101), aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval dient te worden vastgesteld of aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren zijn verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs van de zieke werknemer niet kan worden gevergd.
Gedaagde heeft deze vraag ontkennend beantwoord en heeft zich hierbij gebaseerd op genoemd rapport van de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff. De Raad ziet in de omtrent appellante beschikbare medische en andere informatie geen aanleiding om aan de juistheid van het standpunt van deze bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De Raad heeft daarbij in het bijzonder gewicht toegekend aan de aan het rapport ten grondslag liggende verklaring van huisarts Terwindt van 6 november 2002, welke naar het oordeel van de Raad volstrekt helder is en niet voor meerdere uitleg vatbaar. De in hoger beroep ingebrachte verklaring van huisarts Terwindt van 8 oktober 2003 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan laatstgenoemde verklaring kan in het licht van de eerdere verklaring van de huisarts naar het oordeel van de Raad niet het gewicht worden gehecht dat appellante daaraan gehecht wenst te zien.
De Raad overweegt voorts dat van een dringende reden volgens vaste jurisprudentie van de Raad slechts sprake kan zijn indien de desbetreffende maatregel voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties heeft. Voor een dergelijk oordeel ziet de Raad in de stukken geen aanknopingspunten. De Raad overweegt tot slot dat aan de WW te ontlenen aanspraken in een geding als het onderhavige niet aan de orde kunnen komen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.