[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 juni 2002, reg.nr. 01/747 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 10 februari 1992 een bijstandsuitkering, met ingang van 24 juni 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een onderzoek door de opsporingsdienst van de SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. naar [naam werkgever] (hierna: [werkgever]), waaruit is gebleken dat appellant werkzaamheden voor dit bedrijf heeft verricht, heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn diverse getuigen gehoord en heeft appellant een verklaring afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 november 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant gedurende de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1998 werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever], waarvan hij gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 29 november 2000 de bijstandsuitkering van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998 in te trekken en de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1998 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 49.130,05 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 februari 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat op basis van de gegevens die uit het onderzoek van zowel de opsporingsdienst van het SFB als de opsporingsdienst van gedaagde naar voren zijn gekomen in voldoende mate vaststaat dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1998 arbeid heeft verricht bij [werkgever] en dat hij hieruit inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn stelling dat hij nimmer werkzaamheden voor [werkgever] heeft verricht niet aannemelijk gemaakt. Het recht op bijstand is over de gehele periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1998 niet vast te stellen, omdat appellant niet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij ontkent - kort gezegd - dat hij werkzaamheden voor [werkgever] heeft verricht en stelt dat sprake is van een persoonsverwisseling. Appellant stelt verder dat hij lichamelijk niet in staat was om de gestelde werkzaamheden te verrichten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd inzake de persoonsverwisseling en de arbeidsongeschiktheid bevat geen wezenlijk nieuwe argumenten ten opzichte van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht. De Raad acht een en ander - met de rechtbank - voldoende weerlegd door hetgeen gedaagde daar tegenover heeft gesteld.
De Raad voegt daar nog aan toe dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in de artikelen 55, derde lid, van de ABW, 69, vijfde lid, en 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.