de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep doen instellen tegen de tussen partijen op 13 augustus 2003 onder kenmerk 02/321 door de rechtbank Alkmaar gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. C. Ch. van der Kolk, belastingadviseur te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 2 december 2004. De zaak is ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het geding is andermaal behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad op 11 maart 2005, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen, en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kolk, voornoemd.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen de over de jaren 1997 tot en met 1999 opgelegde correctienota’s en de over de jaren 1998 en 1999 opgelegde boetenota’s van 14, respectievelijk 20 november 2000. Deze nota’s zijn opgelegd, omdat in die jaren de heer [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) in dienst van gedaagde tegen betaling werkzaamheden zou hebben verricht zonder dat gedaagde hiervan een loonadministratie heeft gevoerd. Subsidiair heeft appellant aan zijn besluiten ten grondslag gelegd dat betrokkene als zogenaamde deelvisser werkzaam was in een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ziektewet, Werkloosheidswet en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 februari 2002 vernietigd, bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen en appellant veroordeeld tot de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil en ook de Raad gaat van deze feiten uit.
Gedaagde is schipper en eigenaar van het vissersvaartuig de [naam vissersvaartuig] en vist vanuit de haven van Den Oever in het Waddengebied op harders en - met de hand - op kokkels. De kokkelvisserij is in vergelijking tot de hardervangst verreweg het meest renderend. Het seizoen voor de hardervisserij loopt van begin april (soms eind maart) tot oktober, de kokkelvisserij begint meestal later, namelijk in juni/juli, afhankelijk van de ontwikkeling van de kokkels, en eindigt meestal in oktober. In beginsel richt gedaagde zich op de kokkelvisserij, alleen als dat (nog) niet mogelijk is, vist hij op harders. De kokkelvergunning is de gehele tweede helft van het jaar geldig, maar de vergunninghouders spreken onderling een startdatum af, omdat de kokkels voldoende marktwaardig (groot) moeten zijn. Tot die tijd vist gedaagde op harders, zodra het kokkelseizoen start schakelt hij exclusief over op de kokkelvisserij. Betrokkene is in de hier van belang zijnde jaren met gedaagde op diens schip als visser meegevaren.
Het handkokkelen gebeurt lopend in een waadpak. Daarvoor is een bijbootje onontbeerlijk, omdat de visgronden niet steeds met de [naam vissersvaartuig] kunnen worden bereikt. Harder is een karperachtige kustvis uit de zuidelijker streken die ’s zomers in onze streken verblijft en met staand want wordt gevangen. Voor de hardervisserij moet men beschikken over een bijboot, een buitenboordmotor, een waadpak, een hand-GPS, veiligheidsmiddelen, en netten. Het staande want is de grootste investering; een dubbele zegen kost ongeveer € 5.000,-- à € 6.000,-. Er is ongeveer 2 à 3 kilometer netwerk aan boord en daarvan mag 1.500 meter worden uitgezet. In de tijd dat betrokkene met gedaagde is meegevaren, beschikte hij over een door hem zelf bekostigde bijboot met buitenboordmotor, een eigen waadpak, kokkelhark en verzamelmand, en zijn eigen netten.
Van maandag tot en met vrijdag wordt aan boord van de [naam vissersvaartuig] overnacht. De hardervangst wordt, in de regel twee maal per week, gelost op de afslagen van Den Oever, Harlingen of Lauwersoog. Verkoop gebeurt op het nummer van de [naam vissersvaartuig] en de totale besomming, daaronder ook begrepen het aandeel van betrokkene, werd met gedaagde afgerekend. Kokkels worden buiten de visafslag verkocht aan één opkoper, in de regel voor doorvoer naar het buitenland. De op de afslag als één geheel aangevoerde vangsten van gedaagde en betrokkene werden gescheiden aan boord gebracht en in afzonderlijke tubs gewogen en bewaard. Ook de kokkelvangst werd als één geheel aan de leverancier op naam van gedaagde verkocht en afgerekend. Gedaagde en betrokkene hielden aantekening van hun vangstdeel. Gedaagde betaalde betrokkene zijn aandeel onder aftrek van 10% als zijn vergoeding voor het gebruik van gedaagdes schip.
Anders dan de hardervergunning is de kokkelvergunning persoonsgebonden. Betrokkene heeft aanvankelijk op gedaagdes hardervergunning gevist en heeft in 1999 een eigen vergunning gekocht. De kokkelvergunning huurde betrokkene van een (zieke) vergunninghouder. In onderling overleg bepaalden gedaagde en betrokkene de ankerplaats van de [naam vissersvaartuig] waarna ieder voor zichzelf op zoek ging naar de beste visgronden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het individuele karakter van de handkokkelvisserij, waarbij ieders afzonderlijke vangst bepalend is voor de persoonlijke opbrengst en waarbij gedaagde en betrokkene feitelijk voor zich zelf hebben gewerkt, aan het aannemen van dienstverrichting en een gezagsverhouding tussen betrokkene en gedaagde in de weg staat. Naar het oordeel van de rechtbank kan betrokkene voorts niet worden aangemerkt als iemand die, als lid van de bemanning van een vissersvaartuig, aanspraak heeft op een aandeel in de besomming. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom bij de hardervisserij tussen gedaagde en betrokkene een dienstbetrekking heeft bestaan.
De Raad onderschrijft de gegrondverklaring van het beroep waartoe de rechtbank is gekomen, echter op de navolgende gronden.
De hardervisserij en handkokkelvisserij hadden voor gedaagde en betrokkene ten tijde van belang een complementair karakter, waarbij de handkokkelvisserij zowel in duur als economische betekenis duidelijk op de voorgrond trad en de condities waarop tussen gedaagde en betrokkene werd samengewerkt bij beide vormen van visserij overeenkwamen. Onder die omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om in zijn beoordeling een onderscheid te maken tussen beide vormen van visserij.
Voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voorwaarde dat betrokkene zijn werkzaamheden heeft verricht onder het gezag van gedaagde. Deze acht de Raad, gelet op de hiervoor geschetste feitelijke omstandigheden, niet aanwezig, waarbij de Raad in het bijzonder beklemtoont dat betrokkene over eigen professionele vismiddelen en vergunningen beschikte, gedaagde en betrokkene in onderling overleg de visgronden waarop werd gevist bepaalden en de voor hen belangrijkste kokkelvangst buiten de (voor gedaagde wel, maar betrokkene niet toegankelijke) veiling kon worden afgezet.
Evenmin had betrokkene, anders dan als (mede-)exploitant van het vaartuig, als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak op een aandeel in de besomming, nu hij niet deelde in de gezamenlijke vangst, maar, onafhankelijk van gedaagde en diens schip met eigen middelen een afzonderlijk geregistreerde en bewaarde vangst verwierf. Daaraan doet niet af dat het schip van gedaagde gedurende de vaartocht tot gezamenlijke verblijf- en opslagplaats diende.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak op de vorenstaande gronden voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat de nota’s van 14 en 20 november 2000 worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van gedaagde wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 805,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de besluiten van 14 en 20 november 2000 worden vernietigd;
Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van gedaagde begroot op € 805,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een vast recht wordt geheven van € 414,--.
Gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004.