[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. K.L. ten Have, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 december 2002, reg.nr. 02/51.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst en mr. P.M. Brands, beiden werkzaam bij de gemeente Harderwijk.
Appellant ontving vanaf 1 juni 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).Vanaf 15 december 1997 heeft appellant een woning gehuurd op het adres [adres] te [woonplaats]. Op verzoek van appellant is de uitkering met ingang van 27 oktober 2000 beëindigd. Naar aanleiding van twee anonieme tips, inhoudende dat appellant niet of nauwelijks op het adres [adres] verbleef, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
Op grond van de bevindingen van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 10 januari 2001, heeft gedaagde bij besluit van 2 mei 2001 het recht op bijstand met ingang van 15 december 1997 ingetrokken. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant vanaf het moment dat hij de woning [adres] is gaan huren in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw geen juiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn werkelijke verblijfplaats en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand vanaf die datum niet meer kan worden vastgesteld. Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 15 december 1997 tot 27 oktober 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 56.367,19 van appellant terug-gevorderd. Ten slotte heeft gedaagde met toepassing van artikel 14a van de Abw appellant een boete van f 5.000,-- opgelegd op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 27 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat - naar vaste rechtspraak - de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Aan het rapport van de sociale recherche ontleent de Raad dat appellant vanaf januari 1997 bijna in alle gevallen bij de eerste schriftelijke oproep om bij de afdeling Sociale Zaken te verschijnen niet heeft gereageerd. In november 1998 heeft de sociale recherche in totaal vier keer op het adres van appellant een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Appellant is bij al deze gelegenheden niet aangetroffen. Uit ingewonnen informatie bij de waterleidingmaatschappij is gebleken dat het waterverbruik van 15 december 1997 tot 1 maart 1998 1 m3 bedroeg, van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999 4 m3 en van
1 maart 1999 tot 1 maart 2000 2 m3. Eveneens zijn verbruikcijfers van gas en elektriciteit opgevraagd. Het gasverbruik in de periode van 15 december 1997 tot en met 31 december 2000 bedroeg in totaal 469 m3 en het elektriciteitsverbruik was in totaal 1994 Kwh. Appellant heeft deze verbruikcijfers niet betwist.Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij hoofdzakelijk in zijn woning verblijft. Zijn zuster heeft verklaard dat appellant in de woning [adres] verblijft en daar overnacht, dat hij zelf zijn eten kookt, een wasmachine heeft en zelf zijn was doet. In het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 2 mei 2001 is namens appellant aangevoerd dat appellant is verloofd met de in Rotterdam wonende [naam verloofde] en dat hij meestentijds op haar adres vertoeft.
De Raad is van oordeel dat deze gegevens, in onderling verband bezien, voldoende grond bieden voor de opvatting van gedaagde dat appellant ten tijde in geding niet zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres had. Met name het waterverbruik was in dit tijdvak dermate laag dat een verblijf van appellant in die woning niet aannemelijk voorkomt.
Appellant heeft in hoger beroep nog een lijst overgelegd met handtekeningen van naar zijn zeggen buurtbewoners die verklaren dat hij gedurende de onderhavige periode wel degelijk op het adres [adres] heeft gewoond. De Raad gaat hieraan voorbij. Deze verklaringen sporen niet met hetgeen namens appellant in bezwaar is gesteld, namelijk dat hij meestentijds in Rotterdam heeft vertoefd. Evenmin komen deze verklaringen overeen met de in het bij de rechtbank ingediende beroepschrift ingenomen stelling dat appellant meestal eet en slaapt bij zijn moeder.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voorgaande tot geen andere conclusie kan leiden dan dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent het adres waar hij in hoofdzaak verblijf heeft gehouden en dat hij daarmee de ingevolge, artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van genoemde bepaling niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier in geding in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft dan ook terecht het recht op bijstand over de periode van 15 december 1997 tot 27 oktober 2000 ingetrokken. Intrekking van dit recht ter hoogte van het verschil tussen de norm voor een zelfstandig wonende alleenstaande en de norm voor een niet zelfstandig wonende alleenstaande, zoals ter zitting van de Raad namens appellant nog is bepleit, is niet aan de orde. Dit veronderstelt immers dat duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en leefsituatie van appellant hetgeen nu juist niet het geval is.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, in welk geval de bevoegdheid bestaat geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de te veel verstrekte bijstand. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de boete stelt de Raad ten slotte vast dat gedaagde bij brief van 3 maart 2005 aan de Raad heeft meegedeeld dat de opgelegde boete van f 5.000,-- alsnog komt te vervallen. Dit houdt in dat het besluit op bezwaar van 27 november 2001 op dit punt niet langer wordt gehandhaafd en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet in dit geval tevens aanleiding het primaire besluit van 2 mei 2001, voorzover betrekking hebbende op de boete, te herroepen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de boete en vernietigt het besluit van 27 november 2001 in zoverre;
Herroept het besluit van 2 mei 2001 voorzover dat ziet op de boete;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Harderwijk;
Bepaalt dat de gemeente Harderwijk aan appellant het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.