[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat te Delft, op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 april 2003, nr. AWB 02/3193 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Bij schrijven van 28 juli 2003 heeft de gemachtigde de ingediende gronden en het petitum gecorrigeerd. Desgevraagd heeft de gemachtigde bij schrijven van 11 januari 2005 informatie verstrekt en nadere stukken overgelegd, waarop door gedaagde bij schrijven van 11 februari 2005 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar zoon [naam zoon], terwijl gedaagde niet is verschenen.
Appellante is in 1996 met haar vier kinderen uit Irak naar Nederland gevlucht. In het kader van appellantes aanvraag om kinderbijslag heeft zij gedaagde een formulier doen toekomen gedateerd 29 november 2001, door gedaagde ontvangen op 13 december 2001, waarin appellante aangeeft dat haar zoon [naam zoon 2], geboren op [geboortedatum], sinds 29 september 2001 geen onderwijs meer volgt. [naam zoon 2] is volgens appellante ziek en er worden onderzoeken gedaan. Aangegeven wordt verder dat [naam zoon 2] per 11 december 2001 bij het Arbeidsbureau staat ingeschreven. Naar aanleiding van een verzoek om informatie van gedaagde heeft appellante bij formulier gedagtekend 7 januari 2002 aangegeven dat [naam zoon 2] sinds begin 2000 niet in staat is 55% te verdienen van hetgeen een lichamelijk en geestelijk gezond kind van dezelfde leeftijd met werken zou kunnen verdienen. [naam zoon 2] heeft volgens deze opgave psychische klachten en hij is in behandeling bij de huisarts. Uit een bijgevoegde verklaring blijkt dat op 21 december 2001 door het Bureau Jeugdzorg GGZ-Delfland toestemming is gegeven voor psychiatrisch onderzoek van [naam zoon 2].Gedaagde heeft daarop aan [onderzoeksorgaan] verzocht een onderzoek in te stellen naar de arbeidsongeschiktheid van [naam zoon 2]. De verzekeringsarts E. Höfkens concludeert in een rapportage van 28 maart 2002 dat [naam zoon 2] met ingang van het vierde kwartaal van 2001 arbeidsgeschikt is in de zin van de AKW. Deze conclusie is gebaseerd op een telefonisch onderhoud met [naam zoon 2], die verklaarde dat ziekte niet de reden was om met zijn opleiding te stoppen, maar het feit dat men hem via school geen boeken verschafte. Van ziekte, lichamelijk of geestelijk, was volgens [naam zoon 2] geen sprake, zeker niet in het vierde kwartaal van 2001.
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft gedaagde de aanvraag om kinderbijslag ten behoeve van [naam zoon 2] met ingang van het vierde kwartaal van 2001 afgewezen.
In bezwaar is door appellante onder meer aangevoerd dat zij geen weet heeft van een onderzoek van [naam zoon 2] en dat [naam zoon 2] ten onrechte arbeidsgeschikt wordt geacht. Appellante wijst erop dat op 20 juni 2002 een afspraak is gepland bij het GGZ voor het onderzoek van [naam zoon 2].
Bij besluit van 31 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat [naam zoon 2] niet als werkloos of arbeidsongeschikt in de zin van de AKW kan worden aangemerkt.
In beroep is door appellante aangevoerd dat [naam zoon 2] al langere tijd onder behandeling is van de psychiater Hellwege van GGZ Delfland. Deze heeft ook medicijnen voorgeschreven. Volgens appellante is ten onrechte geen onderzoek ingesteld naar de psychische gesteldheid van [naam zoon 2].
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante een verklaring overgelegd van de psychiater Hellwege van 23 juni 2003 waaruit blijkt dat [naam zoon 2] reeds op 18 januari 2001 is aangemeld bij het Bureau Jeugdzorg van GGZ-Delfland in verband met een depressieve stoornis en dat hij op 6 december 2001 in behandeling is genomen. Hellwege merkt op dat [naam zoon 2] door deze diagnose toen de lessen op school niet kon bijwonen. Op 11 december 2002 is [naam zoon 2] overgedragen aan de afdeling volwassenen.
Desgevraagd heeft appellante een aantal stukken van het Bureau Jeugdzorg GGZ-Delfland ingestuurd. Uit de stukken komt naar voren dat [naam zoon 2] op 17 en 18 oktober 2001 is aangemeld. De intake-datum is 19 november 2001. Uit het ‘screeningsverslag’ komt naar voren dat er sprake is van een acculturatieprobleem. Er wordt gesproken van een depressieve periode, eenmalig, ernstig. Daarnaast is er sprake van een eetstoornis. [naam zoon 2] dient te worden overgeheveld naar de volwassenenzorg. Er is sprake van spoed in verband met de zorgelijke ontwikkeling. Bij de namens appellante ingezonden stukken is verder een bewijs van inschrijving van [naam zoon 2] als werkzoekende gedateerd 11 december 2001 overgelegd. In een reactie op deze gegevens heeft gedaagde opgemerkt dat de ingebrachte gegevens niet meebrengen dat [naam zoon 2] op de peildatum van het vierde kwartaal van 2001 arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 7, tweede lid, onder b, van de AKW. Dit temeer niet nu [naam zoon 2] tot 29 september 2001 schoolgaand was en hij zich op
11 december 2001 en daarna ter beschikking heeft gesteld van de arbeidsmarkt. Met betrekking tot het eerste kwartaal van 2002 acht gedaagde voldoende aannemelijk dat [naam zoon 2] op de peildatum van dit kwartaal werkloos was in de zin van artikel 7, tweede lid, onder c, van de AKW.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het bestreden besluit, wat betreft het eerste kwartaal van 2002, op een ondeugdelijke feitelijke grondslag rust. Het bestreden besluit komt dan ook in zoverre in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In geschil is nog of gedaagde met recht het standpunt heeft ingenomen dat op de peildatum van het vierde kwartaal van 2001 [naam zoon 2] niet als arbeidsongeschikt in de zin van artikel 7, tweede lid, onder b, van de AKW, kan worden aangemerkt.
Gedaagdes oordeel in dezen rust in hoofdzaak op de rapportage van de verzekeringsarts Höfkens van 28 maart 2002. Ten grondslag aan die rapportage ligt uitsluitend een telefoongesprek van Höfkens met [naam zoon 2]. Naar het oordeel van de Raad voldoet het advies van Höfkens niet aan de aan zo’n advies te stellen zorgvuldigheidseisen. Daarbij merkt de Raad op dat, daargelaten nog de vraag of een rapportage als hier aan de orde uitsluitend gebaseerd kan worden op telefonisch verkregen informatie van de betrokkene, in een geval als het onderhavige niet uitsluitend op een telefonische ontkenning van het bestaan van ziekte van het betreffende kind afgegaan kan worden. Dit betekent dat het gedaagde niet vrijstond dit advies zonder meer te volgen. Daaruit volgt dat gedaagdes besluit, voor zover het rust op dit advies, voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden geraamd op € 483,- voor verleende rechtsbijstand.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van
€ 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.