ECLI:NL:CRVB:2005:AT4908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2671 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onvoldoende sollicitatieactiviteiten en matiging van de hoogte van de maatregel

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het bestreden besluit van 10 december 2002 had vernietigd. Dit besluit hield in dat gedaagde, die onvoldoende sollicitatieactiviteiten had verricht, een korting van 20% op haar WW-uitkering was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de maatregel gematigd diende te worden vanwege verminderde verwijtbaarheid, omdat gedaagde niet was gewaarschuwd voor eerdere verzuimen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld op 9 maart 2005, waarbij gedaagde niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde in de periode van 16 september 2002 tot 14 oktober 2002 niet aan de verplichting voldeed om wekelijks minimaal één sollicitatieactiviteit te verrichten. De Raad oordeelt dat het niet nakomen van deze verplichting gedaagde niet in overwegende mate kan worden verweten, maar dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van de maatregel.

De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van de maatregel heeft gematigd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is uitgesproken op 20 april 2005 door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier.

Uitspraak

03/2671 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 2 mei 2003 gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 02/700, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. V.M.C. Verhaegen, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zeeland, heeft namens gedaagde een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde, met bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft appellant gedaagde in verband met onvoldoende sollicitatieactiviteiten een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de WW-uitkering met 20% over de periode van 14 oktober 2002 tot 2 februari 2003. Bij besluit van 10 december 2002, het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat gedaagde in de periode van 16 september 2002 tot 14 oktober 2002 niet tenminste één sollicitatieactiviteit per week heeft verricht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank heeft daartoe -kort samengevat- overwogen dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde niet heeft voldaan aan haar verplichting om wekelijks minimaal één sollicitatieactiviteit te verrichten.
Echter, het feit dat gedaagde naar aanleiding van eenzelfde verzuim in de week van 5 augustus 2002 tot en met 11 augustus 2002 en in de week van 2 september 2002 tot en met 8 september 2002 niet door appellant is gewaarschuwd, vormt naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om de door appellant opgelegde maatregel van 20% gedurende 16 weken te matigen op grond van verminderde verwijtbaarheid.
De Raad overweegt als volgt.
Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de hoogte van de aan gedaagde opgelegde maatregel gematigd dient te worden op de grond dat het niet nakomen door haar van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgenomen verplichting om te voorkomen dat zij werkloos is of blijft doordat zij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen, haar niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
De Raad is van oordeel dat gedaagde niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon hebben dat appellant geen maatregel op zou leggen wegens het gedurende de periode van 16 september 2002 tot 13 oktober 2002 onvoldoende verrichten van sollicitaties. Naar het oordeel van de Raad wist gedaagde, dan wel kon zij redelijkerwijs weten dat zij minimaal één sollicitatie per week diende te verrichten. In dit verband wijst de Raad op het besluit van 5 augustus 2002, genomen naar aanleiding van overtreding door gedaagde van haar sollicitatieverplichting in de periode van 29 april 2002 tot en met 26 mei 2002, waarin expliciet is vermeld dat een uitkeringsgerechtigde de plicht heeft om minimaal
1 keer per week te solliciteren.
Verder is ook op de door gedaagde in te vullen werkbriefjes bij vraag 15 aangegeven dat er minstens 1 keer per week gesolliciteerd moet worden en wordt bij vraag 16 gevraagd wat, indien niet of niet iedere week is gesolliciteerd, daarvan de reden is. Voor zover het gedaagde nog niet duidelijk geweest zou zijn, had het op haar weg gelegen om daarover informatie in te winnen bij appellant.
In de feiten en omstandigheden van het geval is geen grond gelegen van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.