ECLI:NL:CRVB:2005:AT4889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3918 NABW + 03/3919 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had de besluiten van het College, die de uitkeringen introkken en een boete oplegden, ongegrond verklaard. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, omdat zij verzwegen hebben dat appellant inkomsten uit arbeid had. Dit werd ontdekt na een onderzoek naar aanleiding van een anonieme tip, waarbij bleek dat appellant geregistreerd stond als meeloper op een markt en beschikte over een marktvergunning. De Raad oordeelt dat de besluiten van het College, die meer terugvorderden dan de teveel betaalde bijstand, onterecht zijn. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellanten gegrond. Het College moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met betrekking tot de hoogte van de terugvordering en de boete. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn vastgesteld op € 1.288,--. De uitspraak is gedaan op 19 april 2005, na behandeling van de zaak op 8 maart 2005, waarbij appellanten in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat.

Uitspraak

03/3918 NABW + 03/3919 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 2003, reg.nr. 02/1482 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, desgevraagd nog stukken overgelegd en nadere inlichtingen aan de Raad verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Mantz, en waar gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellanten ontvingen vanaf 1 december 1989 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, vanaf 1 maart 1997 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Uit een onderzoek naar aanleiding van een anonieme tip in 1996 is onder meer naar voren gekomen dat appellant met ingang van 13 mei 1996 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als eenmansbedrijf in ambulante handel in gebruikte goederen, dat appellant vanaf 14 maart 1996 beschikt over een marktvergunning en dat hij volgens een medewerker van het marktwezen als meeloper voor een (losse) marktkraam staat ingeschreven voor de maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag.
In november 2000 is naar aanleiding van een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar mogelijke activiteiten van appellant op een markt. In het kader van dat onderzoek is vanwege gedaagde contact opgenomen met de Dienst Stadsbeheer, Afdeling Markten, van de gemeente Den Haag. Namens deze dienst heeft H.C. Schaap, chef uitvoering Markten, onder meer "registratielijsten toewijzing losse plaatsen" overgelegd met betrekking tot de markt in de Herman Costerstraat. Voorts is appellant gehoord en zijn er in de periode van 11 juli 2001 tot en met 3 augustus 2001 op genoemde markt nog observaties verricht. Gebleken is dat appellant nog bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven en nog beschikt over een marktvergunning.
Na afsluiting van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 22 november 2001 de uitkering van appellanten in 2000 en 2001 over in totaal 21 dagen ingetrokken en een bedrag van f. 4.984,55 teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde appellanten een boete opgelegd van f. 550,--.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 22 november 2001 gegrond verklaard voorzover het betreft de intrekking van het recht op uitkering over 21 juli 2000 en voorzover het de hoogte van de opgelegde boete betreft. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. De hoogte van het teruggevorderde bedrag en van de boete heeft gedaagde daarbij niet vermeld.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft gedaagde in aanvulling op het besluit van 8 maart 2002 aangegeven dat de hoogte van de terugvordering f. 4.717,66 en van de boete f. 525,-- bedraagt.
Namens appellanten is beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft ambtshalve twee getuigen opgeroepen en ter zitting gehoord, te weten P. van Min, hoofd afdeling Markten van de gemeente Den Haag, en R.L. van Dijk, controleur afdeling Markten van die gemeente. Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, mede gelet op de verklaringen van die getuigen, het beroep tegen het besluit van 8 maart 2002 zoals aangevuld bij het besluit van 20 december 2002, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat het besluit van 20 december 2002 moet worden aangemerkt als een aanvulling op het besluit van 8 maart 2002, in die zin dat bij het eerstgenoemde besluit de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de opgelegde boete zijn aangegeven.
Voorts is de Raad van oordeel dat, gelet op de beschikbare gegevens, waaronder voormelde registratielijsten en de door de getuigen ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaringen, als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant in de periode van 30 september 2000 tot en met 12 mei 2001 op twintig dagen geregistreerd stond als meeloper op de markt in de Herman Costerstraat te ’s-Gravenhage. Bezien in samenhang met de inschrijving van appellant bij de Kamer van Koophandel en de omstandigheid dat appellant over een marktvergunning beschikte, moet de toewijzing aan appellant van een losse standplaats op een markt worden beschouwd als een in het economisch verkeer van waarde zijnde en daarmee een voor de inlichtingenverplichting relevante omstandigheid. Nu appellant heeft nagelaten hiervan onverwijld mededeling te doen aan gedaagde, heeft appellant gedaagde de mogelijkheid ontnomen vast te stellen of en in hoeverre appellant ten tijde hier van belang daadwerkelijk zelf een losse standplaats heeft ingenomen, dan wel deze, al dan niet tegen betaling, aan anderen heeft overgedragen, dit teneinde te kunnen vaststellen of appellant door zijn activiteiten op de markt de beschikking heeft verkregen, dan wel redelijkerwijs had kunnen krijgen, over middelen in de zin van artikel 42 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad met gedaagde en de rechtbank vast dat appellanten de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, als gevolg waarvan gedaagde niet heeft kunnen vaststellen of en in hoeverre appellanten op de betreffende twintig dagen recht hadden op bijstand.
Gedaagde was dan ook gehouden het besluit tot toekenning van bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid en onder a, van de Abw in te trekken.
Van dringende redenen om hiervan af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Van dringende redenen om hiervan af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Wat de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft overweegt de Raad het volgende.
Uit de door gedaagde gegeven toelichting op de berekening van het bedrag van f. 4.717,66 blijkt dat gedaagde van appellanten niet de over de eerder vermelde twintig dagen gemaakte kosten van bijstand als bedoeld in § 2 van Hoofdstuk VI van de Abw heeft teruggevorderd, maar een bedrag dat aanzienlijk hoger is. Gedaagde heeft van appellanten namelijk teruggevorderd het bedrag dat volgens gedaagde met werkzaamheden in de ambulante handel over twintig werkdagen zou kunnen worden verdiend. Gedaagde heeft daarbij als uitgangspunt genomen een werkinstructie volgens welke een persoon die in de ambulante handel werkzaam is in dertien dagen een inkomen kan verwerven van ten minste de bijstandsnorm voor gehuwden per maand.
De Raad stelt vast dat aan de besluiten van 8 maart 2002 en 20 december 2002 een wettelijke grondslag ontbreekt voorzover daarbij meer van appellanten wordt teruggevorderd dan de teveel of ten onrechte betaalde kosten van bijstand over de twintig dagen waarover het recht op bijstand is ingetrokken. Daarmee is vervolgens gegeven dat de hoogte van de boete onjuist is vastgesteld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond dient te worden verklaard en de besluiten van 8 maart 2002 en 20 december 2002 dienen te worden vernietigd. Gedaagde dient, met inachtneming van het voorgaande, een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de hoogte van de terugvordering en van de boete.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten die worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 8 maart 2002 en 20 december 2002, voorzover betrekking hebbende op de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.