[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellante hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 28 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 02/1436), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlage ingediend.
Bij schrijven van 24 november 2004 is van de zijde van appellante nog een nadere verklaring d.d. 22 november 2004 van haar behandelend arts M.A. Kuiper van het Regionaal Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg “de Gelderse Roos” aan de Raad toegezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd bij schrijven van 9 december 2004.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 16 maart 2005, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren [in] 1945, is laatstelijk werkzaam geweest als assistente zorgmanager in een zorgcentrum. Op 29 november 1999 heeft zij zich ziek gemeld wegens hartkloppingen en vermoeidheidsverschijnselen, waarna per einde wachttijd een beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadat de verzekeringsarts P.R.S. Baidjoe appellante op 26 september 2000 had onderzocht, is deze in het daaropvolgende rapport tot de conclusie gekomen dat appellante lichte beperkingen heeft ten aanzien van het gebruik van haar linkerknie, werken boven de macht, alsmede op het psychische vlak. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Blijkens zijn rapport van 14 november 2000 is de arbeidskundige G. Rouwenhorst tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor een negental andere functies, waaronder de functies van schadebeoordelaar binnendienst, verkooptelefonist en bankbediende. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25-35%. Bij besluit van 28 november 2000 is appellante in overeenstemming met dit rapport meegedeeld dat haar met ingang van 27 november 2000 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat gedaagde ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelende sector. Voorts heeft zij gesteld dat zij als gevolg van haar klachten meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen en dat zij, mede gezien haar verpleegkundige opleiding, de voor haar geselecteerde functies niet kan uitoefenen.
Op 3 juli 2001 heeft bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de verzekeringsarts Baidjoe heeft onderschreven. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman op 6 december 2001 een rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante ten onrechte geschikt is geacht voor de functies van telefoniste centraliste en medisch registratie assistent. Op basis van de functies van schade- beoordelaar, bankbediende en samensteller metaalproducten heeft hij een nieuwe schatting verricht, waarbij hij tot dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is gekomen als vastgesteld bij het primaire besluit.
Bij schrijven van 19 februari 2002 en 7 maart 2002 is van de zijde van appellante gereageerd op de voormelde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, waarna gedaagde, in overeenstemming met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, bij besluit van 3 juni 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft gehandhaafd op 25-35% en het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
In beroep heeft appellante gewezen op haar moeilijke persoonlijke omstandigheden, als gevolg waarvan zij naar haar mening meer psychische beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een verklaring d.d. 5 augustus 2002 ingebracht van voornoemde arts Kuiper. Voorts heeft zij aangedrongen op een onderzoek door een deskundige.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust. Een nader onderzoek door een deskundige heeft de rechtbank niet nodig geacht en de rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven herhaald, waarbij zij heeft benadrukt dat de voormelde functies overschrijdingen van haar belastbaarheid vertonen. Derhalve zijn deze naar haar mening niet geschikt voor haar. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij de in rubriek I genoemde verklaring van haar behandelend arts Kuiper overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante. De van de zijde van appellante ingebrachte verklaringen van voornoemde Kuiper hebben de Raad, mede gezien de reacties van de zijde van gedaagde hierop, niet tot de overtuiging kunnen brengen dat gedaagde in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de uit de persoonlijke omstandigheden van appellante voortvloeiende psychische beperkingen. De Raad verwijst in dit verband naar het in hoger beroep overgelegde commentaar van bezwaar- verzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 2 december 2004, luidende:
“In de brief van 22-11-04 geven de arts en de SPV-er nogmaals hun mening over de toestand van belanghebbende rond de litigieuze datum 27-11-00.
Beschreven wordt dat er bij belanghebbende sprake was van somberheid en hulpeloosheid door spanningen in de thuissituatie. Belanghebbende had te maken met een psychisch zieke zoon en ook haar huwelijk stond onder spanning. Belanghebbende had toen een keer per twee weken een gesprek bij de Gelderse Roos. Als diagnose wordt gesteld dat er sprake is van een aanpassingsprobleem zich uitend in depressie en paniekaanvallen. Over de belastbaarheid wordt geen uitspraak gedaan.
Bespreking: Ik kan me wel vinden in de inhoud van de brief van de behandelaar. Ook ik denk dat er sprake was van een aanpassingstoornis. Belanghebbende kreeg destijds veel op haar bordje. Dit is ook door de primaire verzekeringsarts erkend. Op spreekuur van 26-9-00 was echter het beeld weer herstellende. Er waren zeker nog sombere momenten echter deze werden afgewisseld met momenten waarop belanghebbende weer actief bezig kon zijn. Er was voldoende concentratie om een boek te lezen of een film te kijken, belanghebbende ging een keer in de week zwemmen en ging ook volksdansen. Het dagverhaal was regelmatig en gestructureerd. Belanghebbende deed haar eigen huishouden geholpen door een huishoudelijke hulp. Dit is voorwaar geen situatie waarbij GDBM van toepassing kan worden geacht. Ook is hieruit geen urenbeperking af te leiden.
De verzekeringsarts geeft dan naast de lichamelijke beperkingen ook forse mentale beperkingen aan. ( zie aldaar ) Ik meen dat belanghebbende hiermee maximaal werd ontzien. Ik realiseer mij goed dat hiermee niet de druk uit de thuissituatie wordt verminderd, maar er wordt wel rekening gehouden met het verminderde vermogen van belanghebbende.
De brief van de Gelderse Roos beschrijft de toestand van belanghebbende vanuit de optiek van de behandelaar. Ik deel de visie van de behandelaar. Er worden echter door brief van 22-11-04 geen zaken toegevoegd die een nieuw licht op deze casus doen schijnen.”
De Raad is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat gedaagde de psychische belastbaarheid van appellante heeft overschat. Dit geldt naar het oordeel van de Raad ook voor de lichamelijke belastbaarheid, hetgeen betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de verwoording functiebelasting van de verschillende voor appellante geselecteerde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd, waarmee voor de Raad de geschiktheid van appellante voor deze functies in voldoende mate is komen vast te staan. Nu evenmin de arbeidskundige component van het bestreden besluit op onjuiste gronden berust, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.