ECLI:NL:CRVB:2005:AT4873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3251 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant was werkzaam als productiemedewerker en had zich ziek gemeld vanwege spanningsklachten gerelateerd aan zijn echtscheiding. Na een periode van ziekte ontving hij een uitkering op basis van de Ziektewet, maar kreeg later te horen dat hij geen recht had op een WAO-uitkering. De rechtbank Almelo verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging met bijstand van zijn advocaat, mr. S. Urcun.

Tijdens de hoorzitting in hoger beroep op 16 maart 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door S. Liesting. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, dat nog bestond. De verzekeringsarts P.P.S. Tiehatten had vastgesteld dat appellant beperkingen had, maar deze zouden geen belemmering vormen voor het verrichten van zijn werkzaamheden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de bevindingen van de verzekeringsarts had gevolgd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de geschiktheid voor de maatmanarbeid in twijfel trokken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met mr. Ch. van Voorst als voorzitter en de leden mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 april 2005.

Uitspraak

03/3251 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 30 oktober 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 27 mei 2003 (02/930 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 maart 2005, waar appellant na voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door S. Liesting, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is tot eind december 2000 werkzaam geweest als productiemedewerker bij textielafval verwerkend bedrijf [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Na het einde van dit dienstverband is aan appellant een uitkering toegekend ingevolge de Werkloosheidswet en vanuit die situatie heeft hij zich op 16 mei 2001 ziek gemeld wegens spanningsklachten samenhangend met zijn echtscheiding. Terzake van dit ziektegeval heeft appellant over de maximale termijn uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
Op 18 februari 2002 is appellant naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO gezien door verzekeringsarts P.P.S. Tiehatten. Deze constateerde blijkens een rapport van dezelfde datum dat appellant als gevolg van de problemen rond zijn echtscheiding een geagiteerde indruk maakte en in verband met zijn spanningsklachten beperkingen had in zijn persoonlijk en sociaal functioneren.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 21 maart 2002 een rapport uitgebracht, waarin verslag is gedaan van een onderzoek bij voormelde werkgever. Blijkens dat rapport werkte appellant bij dat bedrijf, dat textielafval verwerkt tot viltdoek, als machinebediende in 2-ploegendienst. Zijn taak bestond uit het vullen van machines met hergebruikt textielafval, het controleren en toezicht houden bij de machines en verder oprollen, verpakken en afvoeren van het eindproduct. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen vormden volgens de arbeidsdeskundige voor appellant geen belemmering om dit werk te verrichten, zodat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk, dat als zodanig nog bestond.
Bij besluit van 13 mei 2002 is aan appellant dan ook meegedeeld dat aan hem met ingang van 14 mei 2002 geen uitkering ingevolge de WAO werd toegekend.
In de bezwaarfase is appellant op de hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker, die mede lettend op de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium zich schaarde achter de conclusie dat appellant niet arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit van 13 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de primaire verzekeringsarts.
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep, zonder nadere medische onderbouwing is aangevoerd, geen reden voor een andersluidend oordeel. Verzekeringsarts Tiehatten heeft blijkens zijn rapport van 18 februari 2002 uitvoerig aandacht besteed aan de door appellant geuite klachten. De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat de door deze verzekeringsarts met inachtneming hiervan vastgestelde beperkingen zijn onderschat. Voornoemde arbeidsdeskundige heeft verder gemotiveerd uiteengezet dat in appellants beperkingen voor hem geen belemmering is gelegen om zijn werk naar behoren te verrichten. Appellant is dan ook op goede gronden op de datum in geding niet ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid.
Zoals de Raad onder andere in zijn uitspraak van 14 juni 1994, gepubliceerd in RSV 1994/206, heeft overwogen, rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Hiervan is in dit geval geen sprake.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.