de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 september 2003, nr. 02/365, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Suwout en mr. A.V. Koolschijn, beiden werkzaam bij het Minsterie van Defensie en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Billiet-de Jonge, werkzaam bij de VBM/NOV.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sedert 1985 in een voltijdse betrekking als gasmaskerherstelster werkzaam bij de Koninklijke Landmacht. Voor dat werk is zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geworden. Ingaande 1 juli 1994 is zij 20 uur per week in deze functie gaan werken en is haar bezoldiging dienovereenkomstig verlaagd. Aan haar is daarnaast in 1995 een uitkering conform - naderhand op grond van - de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, alsmede een invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.
1.2. Als gevolg van de herstructurering van de Koninklijke Landmacht is de functie van gasmaskerherstelster komen te vervallen. Gedaagde is per 1 augustus 1998 voor 20 uur per week geplaatst in de functie van administratief medewerkster.
1.3. Intussen had gedaagde op 5 juni 1998 haar werk geheel gestaakt wegens arbeidsongeschiktheid. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft bij besluit van 28 juni 1999, wegens sedert 5 juni 1998 toegenomen arbeidsongeschiktheid, ingaande 3 juli 1998 gedaagdes WAO-uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 28 juni 1999 is deze uitkering met ingang van 1 augustus 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, omdat gedaagde gedurende 12 uur per week haar eigen werk als administratief medewerkster kon verrichten. Op 8 juli 1999 heeft gedaagde op een haar vanwege het Lisv toegezonden formulier aangegeven dat haar WAO-uitkering rechtstreeks aan haar diende te worden betaald.
Per 23 februari 2000 is gedaagdes WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid weer herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Bij besluit van 17 april 2001, aangevuld bij besluit van dezelfde datum, heeft appellant gedaagde erop gewezen dat gedaagde aan het Lisv geen machtiging had verstrekt om de toename van haar WAO-uitkering aan haar werkgever uit te betalen, zodat deze toename rechtstreeks aan haar was betaald. Aangezien deze verhoging van de WAO-uitkering ten onrechte niet op haar bezoldiging in mindering was gebracht, diende dit op grond van artikel 59a van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (BARD) alsnog te gebeuren. Het dientengevolge over de periode van juni 1999 tot oktober 2000 onverschuldigd betaalde bedrag ten bedrage van f 13.161,45 bruto (thans € 5.972,40) is van gedaagde teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2002 heeft appellant de besluiten tot vermindering van de bezoldiging en tot terugvordering gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, alsmede de besluiten van 17 april 2001 herroepen, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Volgens de rechtbank kwam appellant niet op grond van artikel 59a van het BARD de bevoegdheid toe gedaagdes WAO-uitkering over de betrokken periode in mindering te brengen op de bezoldiging, omdat niet gezegd kan worden dat de WAO-uitkering waarop gedaagde recht had een uitkering was terzake van dezelfde betrekking waaruit haar recht op doorbetaling van bezoldiging voortvloeide. Volgens de rechtbank had gedaagde al voor juni 1998 aanspraak op een WAO-uitkering, die haar was toegekend in verband met ongeschiktheid voor haar arbeid als gasmaskerherstelster. Dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 1 augustus 1998 - naar alle waarschijnlijkheid - rekening is gehouden met hetgeen zij vanaf die datum als administratief medewerkster verdiende, maakt dat volgens de rechtbank niet anders.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van het BARD, geniet de ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte vanaf de dag waarop deze ongeschiktheid aanvangt, gedurende een termijn van 18 maanden zijn volledige bezoldiging. Dit betekent dat gedaagde vanaf 5 juni 1998, toen zij arbeidsongeschikt werd voor haar functie van 20 uur per week als gasmaskerherstelster, gedurende 18 maanden recht had op doorbetaling van haar bezoldiging naar 20 uur per week.
3.2. Ingevolge artikel 59a, eerste lid, van het BARD wordt, voorzover hier van belang, indien de ambtenaar, bedoeld in artikel 59, ter zake van de betrekking waaruit het recht op doorbetaling van bezoldiging voortvloeit, recht heeft op een uitkering op grond van een werknemersverzekering, het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij ingevolge artikel 59 recht heeft.
3.3. De Raad constateert allereerst dat appellant over de periode van juni 1999 tot oktober 2000 niet de gehele aan gedaagde uitbetaalde WAO-uitkering op gedaagdes bezoldiging in mindering heeft gebracht, maar alleen de door de toegenomen arbeidsongeschiktheid ontstane verhoging van die uitkering, dat wil dus zeggen, voorzover meer werd betaald dan overeenkwam met de in 1995 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in een situatie zoals hier aan de orde - waar iemand, die gedeeltelijk werkt en daarnaast een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt, toegenomen arbeidsongeschikt wordt - onder “recht op uitkering ter zake van de betrekking waaruit het recht op doorbetaling van bezoldiging voortvloeit” mede dient te worden begrepen “een verhoging van de WAO-uitkering, wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, tevens inhoudende een ongeschiktheid voor de betrekking, waaruit het recht op loondoorbetaling voortvloeit”. De verhoging van de WAO-uitkering is immers een gevolg van het feit dat gedaagde het gedeeltelijke werk, waarvoor zij nog geschikt werd geacht, niet meer (geheel) kan verrichten. Dat daarbij inmiddels een functiewisseling heeft plaatsgevonden is in dit verband niet van belang te achten.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat appellant zich over de periode van juni 1999 tot oktober 2000 terecht op grond van artikel 59a van het BARD bevoegd heeft geacht de verhoging van de WAO-uitkering op de bezoldiging van gedaagde in mindering te brengen, zodat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte op de door haar gehanteerde grond heeft vernietigd.
4. Dan is vervolgens aan de orde de vraag of de terugvordering door appellant van het onverschuldigd betaalde bedrag ad € 5.972,40 ’s Raads toetsing kan doorstaan.
4.1. De Raad is van oordeel dat het gedaagde, gezien de hoogte van het bedrag dat zij maandelijks in totaal aan bezoldiging en WAO-uitkering ontving en in aanmerking genomen dat zij het Lisv althans tot april 2001 niet heeft willen machtigen de verhoging van de WAO-uitkering aan appellant uit te betalen, redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat zij teveel bezoldiging ontving. Dit betekent dat appellant bevoegd was het betrokken bedrag van gedaagde terug te vorderen.
4.2. Gedaagde heeft betoogd dat appellant redelijkerwijs niet het gehele bedrag mag terugvorderen. Volgens gedaagde had appellant veel eerder actie kunnen ondernemen om een einde te maken aan de te hoge betalingen, aangezien het Lisv reeds in maart 2000 aan appellant had bericht dat er iets niet klopte met de uitbetalingen.
De Raad overweegt hieromtrent dat, al aangenomen dat appellant bedoelde mededeling van het Lisv als een signaal had moeten opvatten dat teveel bezoldiging werd betaald, appellant een periode van een half jaar moet worden gegund om op basis van het betrokken signaal actie te ondernemen. Nu de onderhavige terugvordering zich niet verder uitstrekt dan tot oktober 2000, zijnde een half jaar na maart 2000, behoefde appellant hierin geen aanleiding te vinden om tot matiging van de terugvordering over te gaan. In hetgeen gedaagde anderszins heeft aangevoerd is zodanige aanleiding, naar het oordeel van de Raad, ook niet te vinden.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 10 januari 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.