ECLI:NL:CRVB:2005:AT4865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5625 AW + 03/5627 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en ontslaguitkering van ambtenaar wegens verstoorde arbeidsverhoudingen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen het ontslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1984 werkzaam bij de gemeente en had vanaf februari 1999 de functie van administratief medewerkster. In de periode eind 1999 en begin 2000 ontstonden er problemen in de werksfeer, die leidden tot een ziekmelding van appellante in april 2000. Na een periode van ziekte en een arbeidsconflict, werd appellante op 25 juni 2001 toestemming verleend voor eervol ontslag per 1 oktober 2001, met een ontslaguitkering van f. 25.000,- bruto.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 14 april 2005 geoordeeld dat er sprake was van blijvend verstoorde arbeidsverhoudingen, waardoor het ontslag gerechtvaardigd was. De Raad heeft vastgesteld dat de situatie tussen appellante en haar leidinggevende zo verstoord was dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. De Raad heeft ook overwogen dat het bestuursorgaan, het College van burgemeester en wethouders, een aandeel had in het ontstaan van de omstandigheden die tot het ontslag leidden, maar dat dit niet leidde tot een hogere ontslagvergoeding dan reeds was toegekend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de besluiten van het College standhielden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zowel werkgevers als werknemers om adequaat te reageren op verstoorde arbeidsverhoudingen en de rol van het bestuursorgaan in het proces van werkhervatting en ontslag. De Raad concludeerde dat de appellante onvoldoende had bijgedragen aan een oplossing van de situatie, wat haar positie verzwakte in de beoordeling van de ontslagbevoegdheid.

Uitspraak

03/5625 AW + 03/5627 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 september 2003, nrs. AWB 02/1619 en AWB 02/1620, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Weenink, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Th.M. van Doesum en mr. P. Vriezen, beiden werkzaam bij Vijverberg Juristen BV te Leidschendam-Voorburg, en door drs. W.T.E.M. van Ampting-Janssen, werkzaam bij de gemeente Westervoort.
II. MOTIVERING
1. De Raad merkt vooreerst op dat hij, uitgaande van de door de wetgever met de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) beoogde wijziging in het stelsel van gemeentelijke bevoegdheden, in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort tevens aanmerkt als rechtsopvolger van de raad van die gemeente.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was sedert 1984 werkzaam bij de gemeente Westervoort, vanaf februari 1999 in de functie van administratief medewerkster Bouw- en woningtoezicht. Zij werkte 17 uur per week. Eind 1999 en begin 2000 zijn problemen in de werksfeer ontstaan. In maart 2000 heeft appellantes leidinggevende kritiek op het functioneren van appellante geuit, hetgeen op 5 april 2000 met appellante is besproken. In april 2000 heeft appellante zich ziekgemeld met rugklachten. Na onderzoek heeft de bedrijfsarts op 27 juni 2000 gemeld dat van ziekte niet langer sprake was, maar wel van een arbeidsconflict. Op 3 juli 2000 is appellante hersteld gemeld. Na haar vakantie is haar op 20 juli 2000 tijdelijk buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend, waartegen zij zich heeft verzet. Na diverse gesprekken met appellante en haar raadsman is dit besluit op 31 oktober 2000 ingetrokken en is aan appellante voorgesteld buitengewoon verlof te nemen in afwachting van het in gezamenlijk overleg vinden van passend ander werk binnen de gemeente. Appellante heeft hiermee geen genoegen genomen en wenste terug te keren naar haar eigen werk. Op 22 februari 2001 heeft de bedrijfsarts laten weten dat terugkeer slechts onder begeleiding plaats kon vinden. In verband daarmee is op 28 februari 2001 een gesprek gevoerd met appellante en haar raadsman teneinde te komen tot werkhervatting in de eigen functie. Op 9 maart 2001 is een voorstel bekend gemaakt aan appellante, met welk voorstel zij niet akkoord ging. Op 19 maart 2001 heeft appellante zich op haar werk gemeld, waarna zij is geschorst.
2.2. Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de raad van de gemeente Westervoort toestemming verleend voor eervol ontslag aan appellante per 1 oktober 2001 wegens verstoorde arbeidsverhoudingen. Daarbij is bepaald dat aan appellante een eenmalige ontslaguit-kering van f. 15.000,- wordt toegekend. Bij besluit van 13 juli 2001 heeft gedaagde dienovereenkomstig aan appellante ontslag verleend. Beide besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd met dien verstande dat de eenmalige uitkering is verhoogd naar f. 25.000,- bruto, waarbij tevens is gegarandeerd dat appellante in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering op voet van de bepalingen van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Westervoort.
3. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of a) sprake is van blijvend verstoorde arbeidsverhoudingen en zo ja of b) in redelijkheid van de ontslagbevoegdheid op deze grond gebruik is gemaakt door daaraan een uitkering te verbinden als hiervoor omschreven. Om die reden kunnen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ontslag en uitkering niet los van elkaar worden gezien.
4.1. Niet in geschil is dat ten tijde van de ontslagverlening sprake was van verstoorde verhoudingen. Appellantes gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat die situatie niet blijvend was en daartoe aangevoerd dat appellantes directe leidinggevende, waarmee de conflicten waren ontstaan, inmiddels de gemeentelijke dienst heeft verlaten. Deze omstandigheid heeft zich eerst na het nemen van het bestreden besluit voorgedaan en kan daarom niet in de beoordeling worden betrokken. De Raad heeft voorts in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat de arbeidsverhouding niet blijvend was verstoord. Vastgesteld moet worden dat de poging tot werkhervatting met bemiddeling van een derde definitief was mislukt en dat de situatie was geëscaleerd met de melding van appellante op de werkplek en de daarop volgende schorsing. Aldus was sprake van een impasse die vruchtbare verdere samenwerking in de weg stond. Gedaagde was dan ook naar het oordeel van de Raad bevoegd om appellante op de gebezigde grond ontslag te verlenen.
4.2.1. Bij de beantwoording van vraag b) is bepalend of het bestuursorgaan een zodanig overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid dat een hogere vergoeding dan die welke is gegeven op zijn plaats is.
4.2.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat het gedaagde kan worden tegengeworpen na de ziekmelding van appellante in april 2000 en haar herstel te lang te hebben gewacht met het zetten van concrete stappen gericht op haar terugkeer in de organisatie. Appellante heeft door die houding van gedaagde te lang in onzekerheid verkeerd over haar positie. Gedaagde heeft dit ook onderkend en is overgegaan tot het intrekken van het onjuiste - want niet met instemming van appellante genomen - besluit tot verlening van buitengewoon verlof van 20 juli 2000. Daarna heeft gedaagde zich aanvankelijk, tegen de wil van appellante, gericht op haar herplaatsing in een andere functie. Gedaagde heeft daarnaast zelf nog als aandeel aangemerkt het niet tijdig en met behulp van de daartoe bestemde instrumenten ingrijpen in het gestelde onvoldoende functioneren.
4.2.3. Toen het gedaagde duidelijk werd dat appellante er grote waarde aan hechtte terug te keren naar de eigen werkplek zijn de pogingen om haar elders in de organisatie te plaatsen gestaakt en is gekoerst op reïntegratie in haar eigen functie. Daartoe is getracht, ook door tussenkomst van de bezwaarschriftencommissie en de bedrijfsarts, te komen tot verzoening van partijen en is het gesprek van 28 februari 2001 gehouden. De Raad moet vaststellen dat de houding van appellante en haar raadsman daarbij niet altijd even coöperatief is geweest. De Raad denkt daarbij bijvoorbeeld aan de stelling dat de kritiek op appellantes functioneren was weersproken, “zodat deze van tafel” was. Appellante geeft er daarmee blijk van onvoldoende oog te hebben voor de beleving van anderen en alleen te hechten aan haar eigen overtuiging. Uit het verslag van het gesprek van 28 februari 2001 kan worden afgeleid dat hoewel er niet veel wederzijds vertrouwen meer bestond, toch is afgesproken een traject in te gaan gericht op terugkeer in de eigen functie onder begeleiding van een externe en onafhankelijk adviseur. Daarbij is namens appellante aangegeven een voorstel van gedaagde te willen afwachten.
4.2.3. De brief van 9 maart 2001 bevat niet alleen een voorstel voor de te volgen werkwijze ten aanzien van die externe begeleider maar behelst ook een aantal voorwaarden met betrekking tot het gedrag en de opstelling van appellante. De Raad acht dit, gegeven de broze verhoudingen, geen gelukkige aanpak van gedaagde maar dat betekent niet dat appellante dit voorstel zonder meer terzijde had mogen schuiven. Appellante had een tegenvoorstel kunnen doen, maar heeft volstaan met zich tegen de uitdrukkelijke wil van gedaagde in te melden op de werkplek. Appellante had zich dienen te realiseren dat dit gedrag een oplossing zeker niet dichterbij zou brengen en dat een werkhervatting in haar eigen functie op deze wijze niet kon worden afgedwongen. Door het te laten aankomen op een schorsing heeft appellante de situatie volledig laten escaleren.
4.2.4. Gelet op het vorenstaande kan de Raad niet tot het oordeel komen dat met de toekenning van de extra vergoeding onvoldoende rekening is gehouden met het aandeel van gedaagde. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante daarnaast een uitkering ingevolge de werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering is gegarandeerd als bedoeld in de toepasselijke arbeidsvoorwaardenregeling.
5. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten stand houden evenals de aangevallen uitspraak. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.