[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Dijkgraaf en Heemraden van Waterschap Rivierenland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 oktober 2003, nr. 02/2550 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Namens gedaagde zijn - desgevraagd - nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. G.J.J.M. Pubben, advocaat te Utrecht. Namens gedaagde zijn daar verschenen mr. M.G.A. Seelen en R.A. Hoogendoorn, beiden werkzaam bij het Waterschap Rivierenland.
1.1. Vanaf 1975 was appellant werkzaam als klaarmeester. Aan deze functie was toen functieschaal 6 met een uitloop naar schaal 7 verbonden. Per 13 januari 1988 is appellant tijdelijk overgeplaatst naar de functie van monteur bij de centrale werkplaats. Met ingang van 1 januari 1990 is hij aangesteld als mechanisch monteur van de mechanische onderhoudsploeg van de centrale werkplaats van de afdeling beheer en onderhoud. In de ten behoeve van deze definitieve plaatsing opgestelde nota van de afdeling personeels- en organisatiezaken van 14 december 1989 is aangegeven dat appellant hetzelfde salarisperspectief dient te behouden dat behoort bij zijn functie van klaarmeester.
1.2. Per 1 januari 1991 is appellant bevorderd naar de ook bij zijn nieuwe functie behorende uitloopschaal 7.
1.3. In verband met een interne reorganisatie bij gedaagdes waterschap is appellant bij besluit van 30 oktober 1997 per 1 november 1997 aangesteld in de in schaal 5 ingedeelde functie van onderhoudsmedewerker op de afdeling beheer en onderhoud.
Appellant behield op grond van het toepasselijke sociaal statuut zijn salaris behorende bij uitloopschaal 7.
1.4. Op 7 juni 2002 heeft appellant gedaagde gevraagd om hem alsnog met terugwerkende kracht tot 1 november 1997 in functieschaal 7 te plaatsen. In 1998 had namelijk een waardering van de functie van klaarmeester geleid tot vaststelling van het niveau van die functie op functieschaal 7 met ingang van 1 november 1997 en appellant meende gezien de toezegging in 1989 op behoud van het salarisperspectief behorende bij de functie klaarmeester in aanmerking te komen voor indeling in schaal 7.
1.5. Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 18 oktober 2002 kennelijk ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant reeds sinds 1991 volgens schaal 7 betaald wordt en dat het verzoek van appellant van 7 maart 2002 niet opgevat kan worden als een verzoek om indeling in uitloopschaal 8 met terugwerkende kracht.
3. In hoger beroep heeft appellant staande gehouden belang te hebben bij een indeling in schaal 7 met terugwerkende kracht.
4. De Raad overweegt dat hij het oordeel van de rechtbank dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit niet deelt. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant met zijn verzoek beoogd om alsnog ingedeeld te worden in een andere functieschaal dan zijn huidige, te weten functieschaal 7, met de daarbij behorende uitloopschaal 8. Weliswaar was appellant sedert 1991 in schaal 7 geplaatst maar dit betrof de uitloopschaal van functieschaal 6, waarin appellant geen mogelijkheid had om door te groeien naar uitloopschaal 8. Die mogelijkheid vormt het reële belang dat appellant nastreefde met zijn verzoek en gedaagde heeft dit verzoek ook zo opgevat.
Dit betekent dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen procesbelang meer had, nu hij werd betaald volgens schaal 7.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, hetgeen ook het standpunt van partijen is, zal hij deze zonder terugwijzing zelf afdoen.
5.1. Het onder 1.3. genoemde besluit van gedaagde van 30 oktober 1997, waarbij appellant per 1 november 1997 zijn inschaling in uitloopschaal 7 heeft behouden is in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellant van 7 juni 2002 strekte ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Gedaagde heeft naar aanleiding van dit verzoek de inschaling opnieuw inhoudelijk beoordeeld, hetgeen niet tot een andere inschaling heeft geleid. Het bestreden besluit dient derhalve aangemerkt te worden als de handhaving van een weigering terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
5.2. Waar hier een duuraanspraak in het geding is, is het volgens de rechtspraak van de Raad (CRvB 5 januari 2004, LJN AO2035, TAR 2004, 47) aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
5.3. De Raad is van oordeel dat gedaagde, wat betreft de periode vanaf de datum van indiening van het herzieningsverzoek, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.3.1. Naar het oordeel van de Raad kan appellant aan het gestelde in de nota van de afdeling personeels- en organisatiezaken van 14 december 1989 geen aanspraak op indeling in functieschaal 7 ontlenen. In die nota staat vermeld dat appellant bij de overplaatsing naar de functie van mechanisch monteur centrale werkplaats het aan de functie van klaarmeester verbonden salarisperspectief dient te behouden. Vervolgens is in de nota aangegeven dat er over appellants functioneren in zijn nieuwe functie van mechanisch monteur eind 1990 een beoordeling wordt opgemaakt en indien deze beoordeling daartoe aanleiding geeft, hij per 1 januari 1991 wordt ingedeeld in de destijds bij de functie van klaarmeester behorende uitloopschaal 7. Aan het in de nota geboden salarisperspectief is dan ook naar het oordeel van de Raad uitvoering gegeven toen appellant met ingang van 1 januari 1991 is ingedeeld in de uitloopschaal 7.
5.3.2. Voor het oordeel dat het in de nota bedoelde salarisperspectief meer omvat dan hiervoor is aangegeven heeft de Raad noch in de akte van aanstelling van mechanisch monteur van 21 december 1989 en de begeleidende brief van 19 januari 1990, noch in de overige gedingstukken aanknopingspunten gevonden. De Raad ziet dan ook niet in dat de in 1998 uitgevoerde functiewaardering, die heeft geleid tot indeling van de functie van klaarmeester in functieschaal 7, ertoe zou moeten leiden dat gedaagde appellant alsnog aanspraak geeft op indeling in die functieschaal. Voor de toekomst houdt het bestreden besluit dus stand.
5.4. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de indiening van appellants verzoek, terug te komen van het oorspronkelijke besluit.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Waterschap Rivierenland aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.