[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.M.J. Saes, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 5 maart 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 2002/694 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 15 februari 2005 (met bijlagen) desgevraagd een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is directeur-grootaandeelhouder van een B.V. in bloembollenteelt. Hij diende op 2 augustus 2001 een aanvraag in om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), aangevend sedert 15 maart 2001 arbeidsongeschikt te zijn vanwege klachten aan zijn rug, heupen en schouders.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde appellant bij besluit van 26 november 2001 na de voorgeschreven wachttijd van 52 weken met ingang van 14 maart 2002 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 17 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
In de beroepsfase heeft gedaagde nader arbeidskundig onderzoek laten verrichten. In het kader van dat onderzoek is de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet blijkens zijn rapport van 12 augustus 2002 tot de conclusie gekomen dat van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan. Rekening houdend met het zijns inziens wel juiste maatmaninkomen berekende hij een verlies aan verdiencapaciteit van 46,4%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%. Van Vliet heeft vervolgens in zijn rapport van 3 september 2002 een aantal functies in het kader van de actualiseringseis laten vervallen. De resterende (en eerder voorgehouden reserve) functies, afgezet tegen het maatmaninkomen leveren volgens Van Vliet een verlies aan verdiencapaciteit op van 58,2%. Dienovereenkomstig heeft gedaagde bij besluit van 8 oktober 2002 (het bestreden besluit) het bezwaar alsnog gegrond verklaard en gedaagde met ingang van 13 maart 2002 een WAZ-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en tevens bepaald dat het besluit van 8 oktober 2002 in de plaats komt van het besluit van 17 mei 2002.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 mei 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Appellant is in hoger beroep gekomen en kan zich niet verenigen met de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat hij medisch meer beperkt is dan gedaagde aanneemt. Hij heeft daarbij aangegeven dat zijn heup is versleten, dat hij als gevolg daarvan een foutieve houding heeft ontwikkeld, dat er pijnklachten zijn ontstaan als gevolg van de extra druk op zijn wervelkolom en dat zijn rug eveneens is versleten.
De Raad overweegt allereerst dat het hoger beroep zich beperkt tot de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat hij evenals de rechtbank van oordeel is dat een zorgvuldige medische beoordeling heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de medische beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsarts zijn onderschat. De Raad heeft daarbij met name overwogen dat ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts appellant duidelijk aan kon geven tot welke diagnose de orthopedisch chirurg was gekomen. Tijdens het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in april 2002 bleek dat het contact met de orthopedisch chirurg eenmalig was geweest en dat een nieuwe afspraak was gemaakt voor mei 2002. Gelet op het feit dat het hier gaat om een beoordeling bij het einde van de wachttijd in maart 2002 hoefde de bezwaarverzekeringsarts niet te wachten op de uitslag van dit onderzoek. Onder deze omstandigheden kan van de betrokkene worden verwacht dat als uit het nadere onderzoek andere of nieuwe gegevens naar voren komen, hij die door middel van een verklaring van zijn behandelend arts in geding brengt. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad terecht aangegeven dat gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en de orthopedisch chirurg toename van het slijtageproces voor de hand ligt. Een toename van de beperkingen na de datum in geding kan echter niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen op die datum.
Concluderend stelt de Raad dat er onvoldoende objectieve medische gegevens in geding zijn gebracht om het medisch oordeel van de betrokken verzekeringsartsen niet te onderschrijven.
De Raad overweegt met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit het volgende.
In de gedingstukken zijn vier verschillende schattingen te vinden die allemaal betrekking hebben op de datum in geding. Bovendien is er gerekend met drie verschillende maatmaninkomens. Ten aanzien van het maatmaninkomen overweegt de Raad dat het maatmaninkomen van appellant op 13 maart 2002 wordt gevormd door het loon dat hij als directeur-grootaandeelhouder op 13 maart 2002 zou hebben verdiend indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Dit loon wordt gevormd door een maandsalaris van fl. 7000,-, zijnde fl. 84.000,- per jaar, met daarbij opgeteld de bijtelling vanwege het privé-gebruik van de door het bedrijf beschikbaar gestelde auto ad fl. 8.400,-. In totaal derhalve op jaarbasis een bedrag van fl. 92.400,-. Rekening houdend met een werkweek van 60 uur kan het maatmaninkomen per uur worden vastgesteld op fl. 29,61.
Gedaagde is blijkens zijn brief van 15 februari 2005 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten van 1 februari 2005 van mening dat een aantal functies die in de loop van de procedure zijn vervallen omdat tussen het moment van actualiseren en de datum in geding meer dan 18 maanden waren verstreken, toch aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, omdat nader arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat die functies op de datum in geding wel actueel waren in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem.
De Raad kan dit standpunt onderschrijven en stelt vast dat uit de omschrijving van de betreffende functies blijkt dat het om dezelfde functies, met dezelfde belasting gaat. Dit betekent dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 maart 2002 kan worden gebaseerd op de functies, media-adviseur (fb-code 4722 – een functie voor 36 uur per week met 9 arbeidsplaatsen), haringinlegger (fb-code 7746 – een functie voor 38 uur per week met 8 arbeidsplaatsen) bankbediende (fb-code 3396 – een functie voor 37 uur per week met 8 arbeidsplaatsen) en samensteller (fb-code 8463 – een functie voor 38 uren per week met 17 arbeidsplaatsen). Slechts in de functie media-adviseur komt een asterisk voor op het aspect trappenlopen. Naar het oordeel van de Raad is in de bijlage bij het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 11 april 2002 in voldoende mate gemotiveerd waarom de belasting op dit punt de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
Het mediaanloon van de functies wordt in dit geval gevormd door het gemiddelde te nemen van de twee functies waarmee het één na hoogste en twee na hoogste inkomen kan worden verdiend, te weten fl. 25,02. Rekening houdend met een reductiefactor van 36/60 en afgezet tegen het maatmaninkomen van fl. 29,61 bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit dan 49,3%.
Concluderend stelt de Raad vast dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde zeker niet heeft onderschat.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.