ECLI:NL:CRVB:2005:AT4851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3500 ZW + 03/3501 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor maatmanfunctie en uitkering op basis van WAO en ZW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar geschiktheid voor de maatmanfunctie en de toekenning van uitkeringen op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). Appellante, die lijdt aan de ziekte van Crohn, heeft zich op 8 november 1999 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling concludeerde de verzekeringsarts dat appellante weer geschikt was voor haar maatmanfunctie, wat leidde tot de intrekking van haar WAO-uitkering per 20 april 2002. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is opnieuw onderzocht door verschillende artsen, die de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven.

De rechtbank heeft het beroep in de WAO-zaak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv niet had onderzocht of er vergelijkbare functies beschikbaar waren op de arbeidsmarkt. Het beroep tegen de ZW-uitkering werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, ondersteund door een brief van haar huisarts. De Raad heeft de inhoud van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige als onvoldoende beoordeeld om het standpunt van het Uwv te rechtvaardigen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak in de WAO-zaak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak, en heeft de aangevallen uitspraak in de ZW-zaak vernietigd. De Raad concludeert dat de medische beoordeling van appellante op de datum in geding niet onjuist is vastgesteld, maar dat het arbeidskundig onderzoek opnieuw moet worden uitgevoerd om de aanspraak op ziekengeld te beoordelen.

Uitspraak

03/3500 ZW, 03/3501 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 12 juni 2003 door de rechtsbank ’s-Gravenhage tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nrs. AWB 02/4250 WAO en AWB 02/4992 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appelante heeft bij brief van 17 februari 2005 stukken in het geding gebracht en bij brief van 24 februari 2005 het beroepschrift nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.S.C. Hes, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is laatstelijk tot 1 augustus 1999 werkzaam geweest als planner/administratief medewerkster bij een detacheringsbedrijf voor asbestsanering. Vanuit een situatie waarin zij uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving meldde zij zich op 8 november 1999 ziek in verband met toegenomen klachten als gevolg van de ziekte van Crohn. Zij ontving over de maximale termijn uitkering van ziekengeld en aansluitend kende gedaagde haar met ingang van 6 november 2000 een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling is appellante onderzocht door de verzekeringsarts W.F. Groen, die blijkens zijn rapport van 28 december 2001 een belastbaarheidsprofiel heeft opgesteld, rekening houdend met beperkingen in het energetische vlak en in het mentale vlak met betrekking tot stresserende factoren. Tevens dienen er volgens Groen in een werksituatie goede sanitaire voorzieningen aanwezig te zijn.
De arbeidsdeskundige K. Kiebert is blijkens zijn rapport van 15 februari 2002 tot de conclusie gekomen dat er geen sprake meer is van loonverlies in de zin van de WAO, omdat appellante weer in staat zou zijn haar maatgevende functie te verrichten.
Gedaagde heeft dienovereenkomstig bij besluit van 20 februari 2002 de WAO-uitkering met ingang van 20 april 2002 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij zich met ingang van 22 april 2002 ziek gemeld.
In bezwaar is appellante onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd, die concludeerde dat in de bezwaarprocedure geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor het bestaan van andere afwijkingen dan in de primaire beoordeling zijn onderkend en meegewogen. De bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen heeft de conclusie van Kiebert onderschreven dat appellante weer geschikt is voor haar maatmanfunctie.
Bij besluit van 8 oktober 2002 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de ziekmelding per 22 april 2002 is appellante op 9 oktober 2002 onderzocht door de verzekeringsarts C. de Lange, die na overleg met de verzekeringsartsen L. Wijnrood en Groen tot de conclusie is gekomen dat er geen toename was van de beperkingen en dat appellante niet ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid was.
Bij besluit van eveneens 9 oktober 2002 weigerde gedaagde appellante met ingang van 22 april 2002 ziekengeld te verstrekken. Na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts H. de Gruil verklaarde gedaagde het bezwaar van appellante bij besluit van
11 november 2002 (bestreden besluit 2) ongegrond.
De rechtbank die zich wel kon verenigen met de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft het beroep in de WAO-zaak gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd omdat gedaagde niet heeft onderzocht of arbeid met eenzelfde belasting en beloning als de arbeid die appellante voorheen verrichtte, bij andere werkgevers voorhanden was op de datum in geding. Met name heeft gedaagde volgens de rechtbank ten onrechte niet onderzocht of specifieke omstandigheden zoals die voorkwamen in de oude functie van gedaagde ook aanwezig waren bij hetzelfde of soortgelijk werk bij andere werkgevers.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Tot deze conclusie is de rechtbank gekomen op grond van de volgende overwegingen.
" De rechtbank stelt vast dat het geschil omtrent de weigering van ziekengeld betrekking heeft op (nagenoeg) dezelfde datum in geding als het geschil inzake de weigering van de WAO-uitkering.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het kader van de WAO-procedure de medische beperkingen van eisers op de datum in geding niet onjuist heeft vastgesteld. Wel zal verweerder het arbeidskundig onderzoek opnieuw moeten uitvoeren.
Indien de uitkomst van dat onderzoek verweerder tot het oordeel brengt dat eiseres op de datum in geding geschikt is voor de maatgevende arbeid, staat daarmee ook vast dat zij per die datum geen recht heeft op een ZW-uitkering.
Indien de uitkomst van het arbeidskundig onderzoek verweerder tot het oordeel brengt dat eisers niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, zal op basis van geselecteerde functies het verlies aan verdiencapaciteit en de mate van arbeidsongeschiktheid worden vastgesteld. Die geselecteerde functies gelden tevens als maatstaf in het kader van de ZW, zodat ook in dat geval eiseres op de datum in geding geen recht heeft op ziekengeld.
Dit betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd aan eisers op en na 22 april 2002 een ZW-uitkering toe te kennen."
Gedaagde heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak en ten tijde van de behandeling van het hoger beroep nog geen uitvoering gegeven aan de uitspraak. Blijkens het bij het verweerschrift gevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Buskermolen van 15 juli 2003 heeft deze een nader onderzoek verricht, waaruit hij de conclusie heeft getrokken dat de maatmanfunctie met vergelijkbare belasting en beloning ook elders op de arbeidsmarkt aanwezig is.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij op de data in geding niet in staat was haar maatmanfunctie te verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een brief van haar huisarts G.A.E. Nering Bögel van 26 juni 2003 in geding gebracht.
Ter zitting hebben beide partijen expliciet gevraagd om een oordeel van de Raad over de vraag of de in hoger beroep door gedaagde ingezonden stukken een voldoende basis bieden voor het andermaal handhaven van het standpunt van gedaagde dat appellante op de data in geding geschikt is te achten voor haar maatmanfunctie.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 (zaak met reg.nr. 02/4250 WAO)
De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 1 op een juiste medische grondslag berust. De gevalsbehandeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is voldoende zorgvuldig geweest en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat bij het daarnaast ontbreken van objectieve medische gegevens niet getwijfeld hoeft te worden aan het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts. In hoger beroep heeft appellante een brief van haar huisarts Nering Bögel van 26 juni 2003 in het geding gebracht. In een reactie op deze brief heeft de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen naar voren gebracht dat appellante al sinds 1995 lijdende is aan een chronische, het dagelijks leven belastende aandoening. Hij onderschrijft de ernst en de consequenties van de ziekte, maar acht het reëel dat appellante, zoals de huisarts meldt zich tientallen malen moet wassen na ontlasting en zich in een werksituatie meerdere keren per uur moet wassen en zo nodig moet verschonen. Gelet op de defaecatiefrequentie zoals die blijkt uit het journaal van de huisarts en ook is aangegeven door de internist, gaat het volgens Schonagen om een frequentie van een keer per een tot twee uur. Voor de werksituatie betekent dit een meer dan normale belasting, maar geen belasting die onverenigbaar is met een werksituatie. De Raad kan zich met het standpunt van Schonagen verenigen en is van oordeel dat gedaagde de voor appellante geldende beperkingen op juiste wijze heeft vastgesteld.
Zoals de Raad hiervoor heeft weergegeven heeft gedaagde een nader onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van Buskermolen van 15 juli 2003. De Raad is van oordeel dat de inhoud van dit rapport onvoldoende is om het standpunt te kunnen rechtvaardigen dat vergelijkbare arbeid op de datum in geding voorkomt, alleen al niet omdat elk gegeven met betrekking tot de beloning in de twee gevonden functies ontbreekt.
De aangevallen uitspraak in de zaak met reg.nr. 02/4250 WAO, voorzover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 (zaak met reg.nr. 02/4992 ZW)
In het hiervoor aangehaalde gedeelte van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aangegeven dat het vernietigen van bestreden besluit 1 in feite geen consequenties hoeft te hebben voor de beoordeling van de aanspraak op ziekengeld. De Raad kan zich in deze overwegingen niet vinden. Met de vernietiging van bestreden besluit 1 is onzeker geworden wat de maatstaf van appellantes arbeid in de zin van de Ziektewet is. Afhankelijk van de uitkomst in de WAO-zaak zal de aanspraak van appellante op ziekengeld per 22 april 2002 beoordeeld moeten worden. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak in de zaak met reg.nr. 02/4992 ZW voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep in de zaak met reg.nr. 02/4992 ZW ongegrond is verklaard ;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.