[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.A. van Gemeren, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden (met bijlagen) hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 5 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. ZW 02/2361), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gemeren, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
Aan appellante, geboren op 16 mei 1951, is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Naast deze uitkering heeft appellante werkzaamheden verricht als secretaresse op een advocatenkantoor voor 20 uur per week. In verband met een reorganisatie is appellante ontslagen als secretaresse en is haar met ingang van 3 september 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Op 15 april 2002 heeft zij zich ziek gemeld.
Bij besluit van 3 juni 2002 is appellante meegedeeld dat zij naar de mening van gedaagde op 3 juni 2002 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en dat zij derhalve met ingang van deze datum geen recht meer had op ziekengeld.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink op 22 juli 2002 een rapport uitgebracht. Daarin heeft hij de conclusie van de primaire verzekeringsarts dat appellante met ingang van 3 juni 2002 geschikt was voor haar arbeid onderschreven. Vervolgens heeft gedaagde in overeenstemming met dit rapport bij besluit van 22 juli 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft appellante beroep ingesteld, waarbij zij naar voren heeft gebracht dat haar lichamelijke conditie langzaam achteruit is gegaan en dat bij haar, naast haar rugklachten, ook diverse andere klachten zijn ontstaan. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij ten onrechte arbeidsgeschikt is verklaard, heeft appellante een aantal medische rapportages overgelegd. Tevens heeft zij aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek door een deskundige.
De rechtbank heeft als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) aangemerkt de werkzaamheden als secretaresse gedurende 20 uur per week. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft dan ook de vraag of appellante met ingang van 3 juni 2002 terecht geschikt is verklaard voor haar werk als secretaresse bevestigend beantwoord en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als in beroep.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid
Alvorens appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is toegekend, is zij werkzaam geweest als secretaresse op een advocatenkantoor gedurende 20 uren per week, waar haar werkzaamheden, zoals uit de gedingstukken blijkt, bestonden uit onder meer telefoneren, administratie opbergen en het typen met behulp van een pc. De Raad staat derhalve thans voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellante op en na 3 juni 2002 niet ongeschikt moet worden geacht voor deze werkzaamheden.
Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de medische gesteldheid van appellante ten tijde hier in geding. In eerste instantie is zij onderzocht door de verzekeringsarts P.C. Lafeber, die op grond van anamnese, het eigen medisch onderzoek, de reeds beschikbare informatie en informatie van de huisarts tot de conclusie is gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor haar werkzaamheden als secretaresse. Vervolgens is appellante in bezwaar onderzocht door bezwaarverzekeringsarts Weegink, die het oordeel van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. De Raad ziet geen aanleiding om de bevindingen van de verzekeringsartsen in het onderhavige geval niet te volgen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante haar standpunt dat zij de in geding zijnde werkzaamheden niet kan verrichten in onvoldoende mate onderbouwd door middel van nadere medische informatie. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde terecht met ingang van 3 juni 2002 het ziekengeld heeft beëindigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-Van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.