ECLI:NL:CRVB:2005:AT4848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
ZW 03/3714 + WAO 03/3715 + ZW 04/373
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake arbeidsongeschiktheid en uitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en de toekenning van uitkeringen. Appellant, die als verhuizer werkte, meldde zich ziek op 24 januari 2000 met longklachten en ontving ziekengeld. Het Uwv weigerde hem echter een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Na bezwaar en een herbeoordeling door een bezwaarverzekeringsarts, werd appellant alsnog een WAO-uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellant ging in beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar en tegen de besluiten van het Uwv. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 9 maart 2005. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe objectieve medische gegevens had ingebracht die zijn standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde de medische grondslag van de bestreden besluiten en oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, binnen de belastbaarheid van appellant vielen. De Raad vernietigde echter de besluiten van het Uwv wegens schending van de hoorplicht, maar liet de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand. De Raad oordeelde dat appellant niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat de besluiten van het Uwv op goede gronden waren genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2012,50 bedroegen.

Uitspraak

ZW 03/3714, WAO 03/3715, ZW 04/373
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 28 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/788 en AWB 02/1391 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Es, voornoemd, heeft eveneens op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden namens appellant beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 8 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 03/1960 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 9 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. J.P.C. van Es en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verhuizer in een arbeidspatroon van gemiddeld 41,9 uur per week. Vanuit een situatie waarin hij uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving, meldde hij zich op 24 januari 2000 ziek met longklachten. Hij ontving over de maximale termijn uitkering van ziekengeld en bij besluit van 17 januari 2001 weigerde gedaagde appellant na het bereiken van de wachttijd van 52 weken op 21 januari 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus blijkens zijn rapport van 18 mei 2001 na dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting op 4 mei 2001, het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidsprofiel op een aantal aspecten bijgesteld, omdat naar de mening van Keus onvoldoende rekening was gehouden met geobjectiveerde pulmonale beperkingen. Keus was verder van mening dat bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met de nek- en rugklachten. Nader arbeidskundig onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer leidde ertoe dat van de oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, slechts de functie van assembleerder auto-onderdelen (fb-code 8462) overbleef. Noordermeer heeft naast deze functie meerdere nieuwe functies geselecteerd, waaronder de functies van samensteller electro (fb-code 8539) en bankbediende (fb-code 3396). Het mediaanloon van deze functies, rekening houdend met de laagste reductiefactor van deze functies, afgezet tegen het voor appellant geldende maatmaninkomen, leverde vervolgens een verlies aan verdienvermogen op van 26,4%.
Dienovereenkomstig verklaarde gedaagde het bezwaar van appellant bij besluit van 5 maart 2002 (bestreden besluit 1) gegrond, onder toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 22 januari 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Inmiddels had Mr. Van Es, voornoemd, op 28 februari 2002 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van appellant. Dit beroep heeft de rechtbank geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 1.
Appellant heeft zich op 10 mei 2001 wederom ziek gemeld. In het kader van deze ziekmelding heeft appellant op 17 juli 2001 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts E.N. Ali en op 9 augustus 2001 het spreekuur van verzekeringsarts J.G. Stepinsky-Czyz. Aan het eind van laatstvermeld spreekuur heeft Stepinsky appellant een op diezelfde dag gedateerd besluit uitgereikt, waarbij ziekengeld met ingang van 10 mei 2001 wordt geweigerd, omdat er geen sprake zou zijn van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid.
Het bezwaar tegen deze beslissing heeft gedaagde bij besluit van 5 maart 2002 (bestreden besluit 2) kennelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich op 11 juli 2002 ziekgemeld. Hij heeft op 5 augustus 2002 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht, die hem op dat moment niet meer ongeschikt achtte tot het verrichten van zijn arbeid. Dit standpunt is neergelegd in een beslissing van 5 augustus 2002, waarbij ziekengeld met ingang van laatstgenoemde datum wordt geweigerd. De behandeling van het bezwaar heeft bestaan uit een dossieronderzoek door bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die blijkens zijn rapport van 21 maart 2003 het door de primaire verzekeringsarts ingenomen standpunt kon onderschrijven.
Bij besluit van 27 maart 2003 (bestreden besluit 3) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich met de uitspraken van de rechtbank niet verenigen en betwist in de eerste plaats de medische grondslag van de bestreden besluiten. Appellant is van mening meer beperkt te zijn dan gedaagde aanneemt en heeft daarvoor verwezen naar een verklaring van het Rode Kruis Ziekenhuis te ’s-Gravenhage en naar een verklaring van zijn behandelend cardioloog P. van Pol. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan verrichten vanwege zijn medische beperkingen, dat er functies zijn “bijgeduid” van een geheel andere aard dan de functies die in eerste instantie aan hem zijn voorgehouden, dat de “bijgeduide” functies niet met hem zijn besproken, en dat hij niet beschikt over de kwalificatie die in sommige functies is vereist. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep voorzover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar ten onrechte niet gegrond heeft verklaard en dat gedaagde in de bezwaarprocedures die hebben geleid tot de bestreden besluiten 2 en 3 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt als volgt.
Bestreden besluit 1
De Raad overweegt allereerst dat gedaagde bij het nemen van bestreden besluit 1 in strijd heeft gehandeld met de daarvoor geldende beslistermijn. De rechtbank had het beroep van appellant gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 10 februari 2001 dan ook gegrond moeten verklaren. Nu de rechtbank dat heeft nagelaten zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen en het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar gegrond verklaren. In zoverre slaagt het hoger beroep.
Het standpunt dat appellant in hoger beroep inneemt ten aanzien van de medische beperkingen en de functies komt volledig overeen met het standpunt dat hij in beroep heeft ingenomen. Hij heeft geen nieuwe objectieve medische gegevens in het geding gebracht en zijn standpunt niet met nieuwe argumenten verdedigd. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank dat en waarom uitgegaan moet worden van de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1, dat de functies qua belasting vallen binnen de belastbaarheid van appellant, en dat voorzover sprake is van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid afdoende is uiteen gezet dat daarvan in het geval van appellant geen sprake is. Evenals de rechtbank wijst de Raad op zijn vaste jurisprudentie dat bij een schatting bij einde wachttijd nieuwe functies kunnen worden geselecteerd en dat niveaueisen niet als strikte diploma-eisen moeten worden opgevat. Appellant voldoet, gezien zijn opleidings- en arbeidsniveau, wel aan de niveaueisen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het mediaanloon van de drie hoogst verlonende functies, rekening houden met de laagste reductiefactor van die functies, afgezet tegen het maatmaninkomen laat vervolgens een verlies aan verdiencapaciteit zien van 26,4%. Gedaagde heeft aan appellant dan ook op goede gronden met ingang van 22 januari 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. De aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op bestreden besluit 1 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Bestreden besluit 2
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat is afgezien van het horen van appellant, omdat in dit geval volgens gedaagde geen nader onderzoek nodig was. Appellant is op 4 mei 2001 gezien door de bezwaarverzekeringsarts Keus in het kader van het bezwaar in de WAO-zaak en hij is op 17 juli 2001 gezien door de verzekeringsarts, die zijn bevindingen heeft voorgelegd en laten toetsen door de stafverzekeringsarts en door de bezwaarverzekeringsarts Keus. Onder deze omstandigheden is het volgens gedaagde niet aannemelijk dat appellant tijdens de hoorzitting met nieuwe feiten zou komen.
De Raad kan gedaagde in deze stellingname niet volgen. De Raad stelt voorop dat het in artikel 7:2 van de Awb voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, naar ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. In artikel 7:3 van de Awb zijn de voorwaarden opgenomen waaronder, in afwijking van de in artikel 7:2 neergelegde hoofdregel, van het horen kan worden afgezien.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval aan geen van de voorwaarden genoemd in artikel 7:3 van de Awb is voldaan. De door gedaagde geschetste omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad met name onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
In overeenstemming met het daartoe strekkende verzoek van appellants gemachtigde zal de Raad bestreden besluit 2, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, wegens schending van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte hoorplicht vernietigen.
De Raad ziet evenwel tevens aanleiding om over te gaan tot een beoordeling van het bestreden besluit ten gronde. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat alle voor zodanige beoordeling noodzakelijke gegevens voorhanden zijn en ook uit het namens appellant ingediende beroepschrift - impliciet - kan worden afgeleid dat appellant ter zake een eindoordeel van de Raad wenst.
De Raad is van oordeel dat appellants inhoudelijke (medische) grieven tegen bestreden besluit 2 niet slagen. De Raad verenigt zich met betrekking tot dit onderdeel van het beroep eveneens met het standpunt van de rechtbank dat in het dossier onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor de stelling van appellant dat zijn gezondheid op en na 10 mei 2001 achteruit is gegaan ten opzichte van zijn gezondheid ten tijde van de WAO-beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat hij niet in staat was tenminste één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen niet onderbouwd door middel van objectieve medische gegevens. Integendeel, tijdens de zitting is zelfs het standpunt ingenomen dat per 10 mei 2001 de klachten in principe toegenomen zouden kunnen zijn. Daarmee geeft appellant naar het oordeel van de Raad impliciet aan dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat dit het geval is. Hoewel appellant dit standpunt heeft ingenomen ter verduidelijking van zijn stellingname dat gedaagde onvoldoende onderzoek heeft verricht, kan daaraan niet voorbij worden gegaan.
Van de aan de schatting per 22 januari 2001 ten grondslag liggende functies, die als de maatstaf voor zijn arbeid in aanmerking moeten worden genomen, moet worden gezegd dat appellant voor tenminste één functie niet ongeschikt is.
Hieruit vloeit voort dat er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 geheel in stand te laten.
Bestreden besluit 3
Gedaagde heeft zich in dit verband eveneens op het standpunt gesteld dat het horen van appellant niet noodzakelijk was omdat het allesbehalve aannemelijk was dat appellant met nieuwe feiten zou komen. Het betreft hier volgens gedaagde een duidelijke zaak, mede gelet op het feit dat de datum met ingang waarvan ziekengeld is geweigerd, de datum is waarop appellant aan het werk is gegaan.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad onder het kopje ‘Bestreden besluit 2’ heeft overwogen met betrekking tot de hoorplicht, stelt de Raad vast dat ook in dit geval niet is voldaan aan een van de uitzonderingsgronden genoemd in artikel 7:3 van de Awb. Bestreden besluit 3 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking en de Raad ziet aanleiding om ook bestreden besluit 3 ten gronde te beoordelen.
De Raad is van oordeel dat appellants inhoudelijke (medische) grieven tegen bestreden besluit 3 eveneens niet slagen. Blijkens het afschrift van de medische kaart heeft de verzekeringsarts die appellant op 5 augustus 2002 heeft gezien, kennis genomen van de verklaring van het Rode Kruis Ziekenhuis te ’s-Gravenhage en van de verklaring van de appellants behandelend longarts R.N. van Rossem. Met inachtneming van deze gegevens heeft de verzekeringsarts het standpunt ingenomen dat op 11 juli 2002 sprake is geweest van een toename van de longklachten, maar dat per 5 augustus 2002 de klachten weer hetzelfde waren als voor 11 juli 2002. De bezwaarverzekeringsarts Keus heeft blijkens zijn rapport van 21 maart 2003 kennis genomen van de verklaring van de appellants behandelend cardioloog Van Pol en overwogen dat deze informatie geen aanleiding hoefde te geven voor wijziging van het belastbaarheidspatroon, omdat daarin al duidelijke beperkingen waren aangenomen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid. Volgens Keus heeft de primaire verzekeringsarts appellant terecht hersteld verklaard voor de geduide functies, waarin al rekening is gehouden met een beperkte energetische belastbaarheid.
De Raad stelt vast dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met alle medische informatie die over appellant beschikbaar was en dat overigens niet kan worden gezegd dat de beoordeling op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat hij de voor hem in het kader van de WAO geselecteerde functies niet kan verrichten niet onderbouwd met nadere objectieve medische gegevens, zodat de Raad het standpunt van gedaagde dat appellant op en na 5 augustus 2002 niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, mede gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen, voor juist aanneemt.
Hieruit vloeit voort dat er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 3 geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1046,50 voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2012,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken, behoudens voorzover het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard;
Verklaart de beroepen tegen de fictieve weigering en bestreden besluiten 2 en 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten 2 en 3 geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak in de zaak met reg.nr. AWB 02/788 WAO en AWB 02/1391 ZW, voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 2012,50 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 263,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.