ECLI:NL:CRVB:2005:AT4822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3240 ZW + 04/2198 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van benadelingshandeling

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een benadelingshandeling. Appellant, die sinds begin 1996 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was in dienst als voorman grondwerken. Na een vakantie in juli 1997 is hij niet meer op het werk verschenen en is hij per 31 oktober 1997 ontslagen. Appellant heeft tegen dit ontslag geen rechtsmiddel aangewend, maar heeft wel een loonvordering ingesteld die uiteindelijk door de kantonrechter is afgewezen.

Op 28 januari 1998 heeft appellant een aanvraag voor ziekengeld ingediend, maar het Uwv heeft dit geweigerd met de stelling dat appellant door te berusten in zijn ontslag het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, maar heeft het beroep gegrond verklaard omdat het Uwv niet had onderzocht of er sprake was van verminderde verwijtbaarheid.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er geen benadelingshandeling heeft plaatsgevonden, omdat hij geen loonaanspraken heeft prijsgegeven. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv met een nieuw besluit op bezwaar (besluit 2) het eerdere besluit (besluit 1) heeft gewijzigd, maar dat besluit 2 niet tegemoetkomt aan het beroep van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet eerder dan 1 november 1997 ziek is gemeld en dat hij geen bewijs heeft geleverd voor eerdere arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, waarbij besluit 2 is vernietigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

02/3240 ZW + 04/2198 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[adres], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 7 mei 2002, onder reg. nr. ZW 01/2566, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 februari 2004 heeft gedaagde de Raad een nieuw besluit op bezwaar van eveneens 6 februari 2004 toegezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met registratienummers 03/2360 WAO en 03/5612 ZW, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellant en gedaagde, beiden met bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert begin 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Vanuit die situatie is appellant per 10 februari 1997 als voorman grondwerken in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Medio juli 1997 is appellant met vakantie gegaan. Na deze vakantie is appellant niet meer op het werk verschenen, waarna hij bij brief van 31 oktober 1997 per die datum is ontslagen. Appellant heeft tegen dit ontslag geen rechtsmiddel aangewend. Wel heeft appellant een loonvordering over de maanden augustus tot en met oktober ingesteld die door de kantonrechter bij verstekvonnis van
22 januari 1998 is toegewezen. Na verzet van de werkgever is dit vonnis bij kantonrechtervonnis van 22 oktober 1998 vernietigd en is de loonvordering alsnog afgewezen. Na appèl heeft de rechtbank het vonnis van 22 oktober 1998 bij vonnis van 24 november 1999 bekrachtigd.
Op 28 januari 1998 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek hem ziekengeld uit te keren in verband met per 1 november 1997 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 19 februari 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hangende een nader onderzoek naar de beëindiging van het dienstverband nog geen ziekengeld kan worden betaald. Na vorenvermeld rechtbankvonnis heeft appellant op 13 december 1999 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet aangevraagd. Blijkens een brief van 16 maart 2000 van gedaagde aan appellant is die aanvraag op
15 december 1999 doorgezonden naar de afdeling Ziektewet met het verzoek de eerdere ziekmelding van 28 januari 1998 weer in behandeling te nemen. Bij besluit van 26 juli 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hem de maatregel van blijvende, gehele weigering van ziekengeld wordt opgelegd omdat hij door in de beëindiging van het dienstverband te berusten het Algemeen werkloosheidsfonds of Gak Nederland b.v. heeft benadeeld. Bij besluit op bezwaar van 10 oktober 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant genoemde benadelingshandeling heeft gepleegd, maar het beroep gegrond verklaard omdat gedaagde niet had onderzocht of sprake was van verminderde verwijtbaarheid, besluit 1 vernietigd en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat geen sprake is van een benadelingshandeling omdat hij geen loonaanspraken heeft prijsgegeven. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat in het kader van de appèlprocedure bij de rechtbank tegen het vonnis van de kantonrechter de eis is uitgebreid in die zin dat appellant tevens heeft gesteld dat het dienstverband nog immer voortduurt. Dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter heeft bekrachtigd, kan hier naar de mening van appellant niet aan afdoen.
Gedaagde heeft in de uitspraak berust en op 6 februari 2004 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen, waarin met een aangepaste motivering het eerder ingenomen standpunt is gehandhaafd.
De Raad oordeelt als volgt.
Besluit 1
Met besluit 2 heeft gedaagde wijziging gebracht in besluit 1. Aangezien besluit 2 niet aan het beroep van appellant tegemoetkomt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Voorts is de Raad van oordeel dat nu gedaagde te kennen heeft gegeven het in besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven, dit besluit geacht kan worden te zijn ingetrokken. Uit de uitspraak van de Raad van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van het ingetrokken besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft een zodanig verzoek niet gedaan. Het procesbelang is dan ook komen te vervallen in verband waarmee de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Besluit 2
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet (ZW), weigert het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen het ziekengeld geheel of gedeeltelijk indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds benadeelt of zou kunnen benadelen.
Zoals de Raad eerder als zijn oordeel heeft gegeven, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 december 2003, gepubliceerd in RSV 2004/32, leidt de Raad uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met de benadelingshandeling in het kader van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder het oog heeft gehad op situaties waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op het moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden.
Gezien het vorenstaande dient alvorens vorenvermelde maatregel kan worden opgelegd vast te staan dat appellant reeds op 31 oktober 1997 arbeidsongeschikt was. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. Weliswaar heeft appellant in het kader van de procedure over de loonvordering bij de burgerlijke rechter gesteld dat hij zich op 31 augustus 1997 bij de werkgever heeft ziek gemeld en ziek is gebleven, maar die ziekmelding is door de burgerlijke rechter niet bewezen geacht. De Raad ziet geen aanleiding dit oordeel van de burgerlijke rechter niet te volgen en gaat er van uit dat appellant zich niet eerder dan per 1 november 1997, derhalve na de ontslagdatum, ziek heeft gemeld. De gedingstukken bevatten ook geen aanwijzing dat appellant feitelijk reeds voor laatstgenoemde datum arbeidsongeschikt was. Gelet daarop gaat de Raad er van uit dat het arbeidsongeschiktheidsrisico nog niet was ingetreden toen appellant werd ontslagen en door te berusten in het ontslag zijn loonaanspraken prijsgaf. Daarmee is er geen grondslag voor het opleggen van vorenvermelde maatregel. Besluit 2 kan dan ook niet in stand blijven. De Raad zal het beroep dat gericht wordt geacht tegen besluit 2 gegrond verklaren, besluit 2 vernietigen en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.