E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.A.C. Stas, werkzaam bij FNV ledenservice te Weert, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 23 september 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/2433 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen dhr. M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden zoals die onder rubriek II in de aangevallen uitspraak ten aanzien van appellant staan opgenomen.
Bij primair besluit van 2 juli 2001, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 8 oktober 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellant om overname in de zin van Hoofdstuk IV van de WW van vakantierechtwaarden over de periode 27 maart 2000 tot en met 1 september 2000. Gedaagde heeft deze overname van verplichtingen van de werkgever geweigerd om reden dat de vordering tot betaling op betrekkelijk eenvoudige wijze van de overnemende werkgever kon worden verkregen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van gedaagde bevestigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gesteld het niet eens te zijn met de aangevallen uitspraak en zijn standpunt gemotiveerd met hetgeen hij in bezwaar en beroep reeds naar voren heeft gebracht. Dit standpunt komt er op neer dat de overnemend werkgever Oosterom Vlechtwerken B.V. (hierna Oosterom) aansprakelijk én aangesproken is voor de niet betaalde vakantierechtwaarden, doch dat Oosterom het overnemen van de onderneming betwist en betaling weigert.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken is ook voor de Raad genoegzaam gebleken dat tussen appellants oude werkgever Ster Wapening B.V. en de opvolgend werkgever Oosterom op 28 augustus 2000 een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij, voor dit geding van belang, uiterlijk met ingang van 4 september 2000 alle lopende contractuele verplichtingen zouden worden overgenomen. Voorts zouden alle personeelsleden individueel worden benaderd om aansluitend bij Oosterom in dienst te treden, hetgeen voor die datum mondeling is geschied. Er is derhalve sprake van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het nadien op 8 september 2000 ondertekende contract kan derhalve het reeds ontstane dienstverband voor onbepaalde tijd niet tenietdoen. Het ontslag in de proeftijd en bovendien tijdens ziekte van appellant gegeven, is derhalve nietig, hetgeen ook door de kantonrechter bij eindvonnis van 7 augustus 2002 is vastgesteld.
Met dit eindvonnis heeft appellant overigens een executoriale titel verkregen ten aanzien van de vordering van achterstallige vakantierechtwaarden bij Oosterom.
Naast de vaststelling dat overgang van een onderneming, als bedoeld in artikel 7:662 e.v. van het BW, heeft plaatsgevonden en dat er sprake is van een overnemend werkgever, kan het standpunt van gedaagde worden gevolgd dat appellant op betrekkelijk eenvoudige wijze zijn vordering op deze opvolgend werkgever had kunnen verhalen. Met betrekking tot de in dit geding aan de orde zijnde vordering -maart 2000 tot september 2000- was nog geen enkele sprake van betalingsonmacht bij de overnemend werkgever, hetgeen eerst in 2003 aan de orde is gekomen.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad eveneens geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.