E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Groningen op 13 mei 2003 onder nummer Awb 02-539 WW tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 4 juni 2002 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een reactie gegeven op een brief van de Raad van 2 december 2004. Naar aanleiding daarvan heeft appellante haar hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 februari 2005, waarbij appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is op 1 juni 1988 in dienst getreden van de Stichting Verzorgings- en Verpleeghuis Maartenshof te Groningen (hierna: Maartenshof of de werkgever) in de functie van voedingsassistente. Vanaf 1 november 2000 bekleedde zij de functie van afdelingsassistente.
In april 2001 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Kort gezegd heeft de werkgever bij die gelegenheid gesteld dat appellante niet in staat is om aan de eisen met betrekking tot het tempo en de werkdruk te voldoen en dat er geen ander werk voor appellante bij Maartenshof beschikbaar is.
Appellante heeft op 2 mei 2001 tegen dit verzoek verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat zij niet zou voldoen aan de functie-eisen. Voorts heeft zij betwist dat er bij Maartenshof voor haar geen andere functies zouden zijn.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 3 mei 2001 de arbeidsovereenkomst per 16 mei 2001 ontbonden. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat van een verdere vruchtbare voortzetting van het dienstverband niet langer sprake kan zijn. De kantonrechter heeft bij die gelegenheid geen vergoeding toegekend.
Appellante heeft op 11 mei 2001 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 19 juni 2001 is die uitkering toegekend per 17 mei 2001. Bij dat besluit is de uitkering tevens geheel geweigerd over de periode van 17 mei 2001 tot 1 augustus 2001. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante de WW-fondsen heeft benadeeld omdat zij eerder een beroep heeft moeten doen op een WW-uitkering omdat zij de kantonrechter niet heeft verzocht om rekening te houden met de geldende opzegtermijn dan wel om een vergoeding die minimaal gelijk is aan het loon over de opzegtermijn. Onder verwijzing naar artikel 16, derde lid, van de WW, heeft gedaagde daarbij de einddatum van de zogenoemde fictieve opzegtermijn gesteld op 1 augustus 2001. De tegen dat besluit gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door appellante benadrukt dat zij de kantonrechter heeft verzocht het ontbindingsverzoek af te wijzen, zodat niet werd toegekomen aan een verzoek om te ontbinden met inachtneming van een opzegtermijn.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 11 juni 2003 (LJN AI0656, USZ 2003/244 en RSV 2003/230) levert het enkele feit dat de werknemer in geval van een ontbinding de kantonrechter niet vraagt om bij de datum van de ontbinding dan wel bij het toekennen van een vergoeding met de voor hem geldende fictieve opzegtermijn rekening te houden, geen benadelingshandeling op. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 september 2003 (LJN AN8435, RSV 2003/300) overwogen dat noch uit de wet, noch uit de rechtspraak voortvloeit dat de rechter de vergoeding terzake de ontbinding slechts kan toekennen indien daarom is verzocht. De Raad volstaat te verwijzen naar de overwegingen in de uitspraken. Gelet op die overwegingen ziet de Raad ook in het onderhavige geval geen aanleiding om ten aanzien van de opstelling van appellante ter zake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot een ander oordeel te komen. De Raad wijst er daarbij op dat in een geval als het onderhavige, waarin een werknemer in een civiele procedure de stellingen van de werkgever uitdrukkelijk bestrijdt en waarbij de inzet er volledig op is gericht om de dienstbetrekking in stand te houden, het in het licht van dat standpunt niet logisch is om daarnaast van die werknemer te verwachten dat subsidiaire stellingen worden betrokken ten aanzien van een ontbindingsvergoeding dan wel de ontbindingstermijn.
De Raad wijst er tenslotte op dat in het onderhavige geval, appellante, nadat zij zich op het standpunt had gesteld dat de dienstbetrekking in stand diende te blijven, niet meer in de gelegenheid is geweest dat standpunt nader aan te vullen of te wijzigen, aangezien de kantonrechter reeds op de dag nadat zij verweer had gevoerd, en, afgaande op de stukken, zonder een behandeling ter zitting en derhalve zonder dat partijen in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen mondeling nader toe te lichten, dan wel te reageren op een eventueel voornemen van de kantonrechter, de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal gedaagde tevens dienen te beslissen op de door appellante gevorderde schade in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en over de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van haar beroep en haar hoger beroep heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en in hoger beroep op € 322,--wegens verleende rechtsbijstand, en € 16,10 aan reiskosten in eerste aanleg, totaal derhalve € 982,10.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 982,10, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- en het in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 29,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.