[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto
artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Namens appellante heeft mr. I.A.M.W. van Wijlick, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op
30 januari 2001 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 98/672 WAOCON), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A. de Jong, advocaat te Joure, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Bij brief van 21 augustus 2003 heeft hij een rapport toegezonden van drs. A.I. Douma, psychiater.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 september 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. de Jong, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heroepen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft gedaagde desgevraagd bij brief van 7 oktober 2003 nadere stukken toegezonden en heeft de Raad bij brief van 12 november 2003 C.G. Tol, longarts te Groningen, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Tol heeft onder dagtekening 17 mei 2004 over dat onderzoek een rapport uitgebracht. Bij brief van 13 juni 2004 (met als bijlagen rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ) heeft gedaagde gereageerd op de inhoud van het rapport van Tol. Tol heeft desgevraagd bij brief van 4 januari 2005 gereageerd op de ingezonden rapportage, waarna gedaagdes bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 20 januari 2005 wederom heeft gereageerd op de reactie van Tol.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J. Lagerweij, werkzaam bij het Uwv.
Appellante ontving een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een eenmalige TBA-herbeoordeling heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en heeft gedaagde met inachtneming van de conclusies uit dit onderzoek bij besluit van 23 april 1997 de WAO-conforme uitkering met ingang van 28 juni 1997 verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 29 mei 1998 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan gedaagde aanneemt.
De Raad overweegt het volgende.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 28 juni 1997, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens de arbeidsdeskundige S. Tiemersma in een verlies aan verdiencapaciteit van 20,5%.
Op verzoek van de Raad is appellante onderzocht door de longarts C.G. Tol. Blijkens zijn rapport van 17 mei 2004 is er bij appellante sprake van een ‘allergisch asthma bronchiale met een sterke bronchiale hyperreactiviteit ondanks therapie’. Als gevolg daarvan zou appellante bij licht werk in goede perioden waarschijnlijk met moeite een volledige werkdag kunnen werken. Zij zou een aantal malen uitvallen wegens lichte exacerbaties en zeker ook één à twee maal keer per jaar door zwaardere exacerbaties. Tol heeft geen reden om aan te nemen dat de situatie ten tijde van zijn onderzoek essentieel beter of slechter is dan rond 1997, zodat hij zijn conclusie tevens zou willen verbinden aan laatstgenoemde periode. Tol heeft tevens aangegeven dat de klachten van appellante zeker negatief worden beïnvloed door verminderde psychische weerbaarheid en klimatologische omstandigheden ( expositie aan sterke geuren, wisselende temperatuur, wisselende vochtigheidsgraad, slecht werkende airconditioning), krachtsinspanning of herhaalde inspanning van de bovenste extremiteiten (omdat dit vooral bij longpatiënten gekoppeld is aan ademarbeid). Stressvolle factoren acht hij extra belastend. Vervolgens heeft hij alle op de arbeidsmogelijkhedenlijst voorkomende functies besproken en de conclusie getrokken dat appellante een beperkt aantal van deze functies zou kunnen verrichten, waarbij dan de functies zelfs in optimale omstandigheden zouden moeten worden aangepast voor: te lange werkduur, stressfactoren, ongunstige klimatologische omstandigheden. Eventuele lichamelijke arbeid, zoals bijvoorbeeld bij lopen, kan appellante volgens Tol slechts een beperkte tijd achtereen volhouden.
De bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp heeft in zijn rapport van 7 juni 2004 uitgebreid gereageerd op het rapport van Tol. Hij kan zich deels verenigen met het standpunt van Tol en is van mening dat drie van de in totaal elf functies kennelijk ongeschikt zijn om aan de schatting ten grondslag te worden gelegd. Hij kan zich in algemene zin niet verenigen met de uren/duurbeperking die Tol aangeeft en met de door Tol aangegeven psychische beperkingen. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris van 9 juni 2004 heeft het vervallen van de drie betreffende functies geen invloed op het mediaanloon en dus ook niet op de loonkundige berekening en de arbeidsongeschiktheidsklasse.
Desgevraagd heeft Tol bij brief van 4 januari 2005 gereageerd op het rapport van Waasdorp. Hij heeft daarbij aangegeven dat het ziektebeeld van appellante in essentie geen gestoorde longfunctie was, maar een wisselende uitademingsstoornis en dyspneugevoel onder invloed van de chronische inflammatie in de luchtwegen. Tol wijst erop dat de anamnese past in dit beeld met herhaalde exacerbaties en dat hij tijdens zijn onderzoek een bijpassende sterke bronchiale hyperreactiviteit heeft gevonden. Het is de bronchiale hyperreactiviteit die het klachtenpatroon van appellante voornamelijk bepaalt, aldus Tol. Tol heeft verder nog het standpunt bestreden dat een longarts niet in staat zou zijn om psychische factoren en stressfactoren te wegen. Hij heeft daarbij aangegeven dat met name bij chronische longaandoeningen deze factoren bij de patiënt continu een rol spelen. Tol acht echte psychiatrische pathologie iets anders en niet behorend tot zijn vakgebied, maar stelt dat zijn opmerkingen ten aanzien van stress en weerbaarheid deze beperking niet te buiten gaan.
Tol heeft tenslotte geen aanleiding gezien de consequenties voor de arbeidsomstandigheden anders te beschrijven en heeft zijn conclusies gehandhaafd.
Waasdorp heeft blijkens zijn rapport van 20 januari 2005 in de nadere rapportage van Tol geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is.
Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat, gelet op het rapport van Tol een urenbeperking in acht dient te worden genomen. Tol heeft zich niet expliciet uitgelaten over het aantal uren dat appellante maximaal per dag zou kunnen werken, maar een relatie gezien tussen de arbeidsduur en de mate van inspanning die overigens in een functie van appellante wordt gevraagd. Het is aan gedaagde om te zorgen dat bij een mogelijke nieuwe functieduiding aan die door Tol gestelde eisen wordt voldaan.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aamerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 81,32 aan reiskosten voor appellante in hoger beroep. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de kosten voor het uitbrengen van een verslag door de psychiater A.I. Douma. Van deze kosten wordt forfaitair vergoed een bedrag van € 406,15, zijnde 5 uur à € 81,23. Voor het op verzoek van Douma gemaakte psychologisch rapport kan forfaitair een bedrag worden vergoed van € 123,42, zijnde 2 uur à € 61,71, terwijl de kosten voor het inwinnen van informatie bij de huisarts ad € 30,86 voor vergoeding in aanmerking komen. Tenslotte komen eveneens voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellante heeft moeten maken voor het inwinnen van informatie bij haar behandelend specialisten ad € 40,84.
In totaal bedraagt de proceskostenveroordeling € 2.453,59.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 2.453,59 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.