03/615 NABW
03/6419 NABW
03/6422 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas.
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 24 december 2002, reg.nr. AWB 01/884, 7 november 2003, reg.nr. AWB 02/421 en 7 november 2003, reg.nr. AWB 02/942.
Gedaagde heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Manspeaker, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstan-digheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft gedaagde appellant bij brief van 20 december 2000 in de gelegenheid gesteld voor 4 januari 2001 onder meer bankaf-schriften over de periode van 15 mei 2000 tot eind december 2000 te verstrekken.
Nadat gedaagde uit de overgelegde gegevens had afgeleid dat appellant eveneens over een Postbankrekening beschikte, heeft gedaagde hem vervolgens bij brieven van 9 en 16 januari 2001 verzocht uiterlijk op 23 januari 2001 onder meer de ontbrekende bank-afschriften over de periode 15 mei 2000 tot eind december 2000 alsmede afschriften van de Postbankrekening te verstrekken. Appellant heeft bij brief van 20 januari 2001 aangegeven dat de Postbankrekening al enige jaren niet meer werd gebruikt.
Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 24 januari 2001 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 4 januari 2001 opgeschort en hem in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken voor 7 februari 2001 te verstrekken. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat uit de bankaf-schrifen volgt dat de Postbankrekening op 19 mei 2001 (lees: 2000) nog actief was.
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 19 mei 2000 tot en met 23 november 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 8.678,93 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 29 januari 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 24 november 2000 tot en met 31 december 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 6.152,40 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 29 januari 2001 heeft gedaagde de opschorting van het recht op bijstand gehandhaafd.
Nadat appellant ook tijdens het gesprek van 5 februari 2001 nog geen duidelijkheid had gegeven omtrent de uit de bankafschriften blijkende betalingen heeft gedaagde bij besluit van 6 februari 2001 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 4 januari 2001 beëindigd.
Bij besluit van 3 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2001 inzake de opschorting en de bezwaren tegen de besluiten van 25 januari 2001 en 29 januari 2001 inzake de terugvordering ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2001 inzake de beëindi-ging ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft voorts bij besluit van 25 april 2001 de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van kledingslijtage van 25 februari 2001 afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2001 inzake de afwijzing van de bijzondere bijstand ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2002 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten op bezwaar inzake de opschorting en beëindiging gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd op de grond dat gedaagde gelet op de gegeven verzuimtermijn een onjuiste ingangsdatum heeft gehanteerd. Bij dezelfde uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten op bezwaar inzake de terugvordering gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd op de grond dat de voor de terugvordering vereiste herzienings- of intrekkingsbesluiten ontbreken.
Bij de aangevallen uitspraak van 24 december 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2001 inzake de bijzondere bijstand ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de uitspraak van 11 januari 2002 bij besluit van 19 april 2002 de bezwaren tegen de opschorting en beëindiging wat betreft de ingangsdatum gegrond verklaard en deze datum nader bepaald op 23 januari 2001.
Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde de bezwaren tegen de terugvorderings-besluiten gegrond verklaard en met toepassing van artikel 69, lid 3, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 19 mei 2000 tot en met 23 november 2000 en over de periode van 24 november 2000 tot en met 31 december 2000 herzien, en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van respectievelijk f 5.773,40 en f 5.428,03 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft bij besluit van 24 september 2002 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2002 inzake de herziening en terugvordering ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 7 november 2003 met reg.nr. 02/421 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 april 2002 inzake de opschorting niet-ontvankelijk verklaard en het beroep inzake de beëindiging ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van dezelfde datum met reg.nr. 02/942 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 september 2002 inzake de herziening en terugvordering ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de drie hiervoor genoemde uitspraken ge-keerd. Hij voert daarbij onder meer aan dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting tot het geven van inlichtingen. Appellant stelt dat hij voor de bijschrijvingen op zijn rekening en de registratie bij de Kamer van Koophandel een afdoende verklaring heeft gegeven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de opschorting en beëindiging met ingang van 23 januari 2001 (03/6419 NABW)
Bij besluit van 19 april 2002 heeft gedaagde zowel het besluit tot opschorting van het recht op bijstand als het besluit tot beëindiging van de bijstand gehandhaafd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het beroep tegen de opschorting wegens het ontbreken van een rechtens te honoreren belang niet-ontvankelijk is. De in de aangevallen uitspraak vermelde reden dat het opschortingsbesluit is gevolgd door een intrekkingsbesluit, rechtvaardigt dit niet. De uitspraak van 7 november 2003, met reg.nr. 02/421, dient derhalve te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding de opschorting zonder terugwijzing naar de rechtbank af te doen.
Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Ingevolge deze bepaling is gedaagde gehouden het recht op bijstand op te schorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, en hem dit te verwijten valt:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellant geen melding heeft gemaakt van een rekening op zijn naam bij de Postbank. Eerst uit een heronderzoek op 20 december 2000 is naar voren gekomen dat hij over deze rekening beschikt. Gedaagde heeft appellant bij herhaling in de gelegenheid gesteld afschriften van deze rekening alsmede de ontbrekende en leesbare afschriften van zijn Rabo-bankrekening uiterlijk op 23 januari 2001 te overleggen.
Appellant heeft de gevorderde gegevens, met uitzondering van de afschriften van de Postbankrekening, eerst op 25 januari 2001 aan gedaagde verstrekt. Hierdoor heeft appellant niet tijdig en onvolledig inlichtingen verschaft als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden het recht op bijstand op te schorten.
Niettemin kan het besluit van 19 april 2002 niet in stand blijven, omdat gedaagde de opschorting heeft laten ingaan op 23 januari 2001. Vaststaat evenwel dat de eerste dag van het verzuim op 24 januari 2001 is gelegen. Ingevolge artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw gaat de opschorting van het recht op bijstand in op de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
Het beroep tegen het besluit van 19 april 2002, voorzover het de opschorting betreft, is derhalve gegrond. In zoverre komt dat besluit voor vernietiging wegens strijd met de wet in aanmerking. Met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid, zal de Raad het besluit van 29 januari 2001 herroepen en bepalen dat het recht van appellant op bijstand wordt opgeschort met ingang van 24 januari 2001.
Het besluit tot beëindiging van de bijstand berust op toepassing van artikel 65, eerste lid, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf 1 november 1999 - en ook nog op 23 januari 2001 - bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als administrateur van het bedrijf [naam bedrijf], een bedrijf voor de montage en demontage van kabels en kabelbanen, welk bedrijf ook op zijn adres is gevestigd.
De Raad is van oordeel dat de inschrijving van appellant bij de Kamer van Koophandel als administrateur van het bedrijf [naam bedrijf] onmiskenbaar een voor de bijstandsverlening relevant gegeven vormt. Door van deze inschrijving geen melding te maken aan gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. De stelling van appellant dat hij slechts om formele redenen als administrateur was ingeschreven en dat zijn adres enkel als postadres fungeerde, kan niet worden gevolgd. Daartoe overweegt de Raad dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant financiële handelingen voor [naam bedrijf] heeft verricht en hiervoor eveneens een vergoeding heeft ontvangen. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat evenmin aannemelijk is dat het adres van appellant slechts als postadres is gebruikt, nu blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel het bedrijf een vestigingsplaats in Rotterdam kent, de directeur van het bedrijf een woon-adres in Schiedam en de projectleider een woonadres in Amsterdam heeft.
Vaststaat voorts dat appellant in de aan 24 januari 2001 voorafgaande periode op zijn rekening verschillende bedragen heeft ontvangen van [naam bedrijf]. Appellant heeft in deze periode daarnaast nog bedragen van anderen ontvangen en tevens zijn diverse kasstortingen deels in vreemde valuta gedaan. Het standpunt van appellant dat hij de bedragen heeft ontvangen ten behoeve van betalingen voor zijn in Spanje verblijvende zuster, kan niet worden gevolgd. De bedragen van de bijschrijvingen corresponderen niet met de gedane betalingen. Voorts staan een aantal van de overgelegde rekeningen op naam van appellant en niet op naam van zijn zuster. Dat de kasstortingen kostgeld-bedragen van zijn inwonende dochter zouden betreffen is evenmin aannemelijk gemaakt. Ook hier corresponderen de bedragen niet met het gestelde kostgeld. Verder heeft appel-lant blijkens de rechtmatigheidsformulieren over de betreffende maand aangegeven dat hij geen kostgeld meer ontvangt.
Ten slotte kan de bijschrijving door de Stichting Derdengelden van het advocatenkantoor Jongeneel niet worden beschouwd als een gift die met toepassing van artikel 44 van de Abw bij de vaststelling van het recht op bijstand niet in aanmerking behoeft te worden genomen. Dit bedrag dient te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat blijkens de gedingstukken niet in geschil is dat sprake is van een onverschuldigde betaling en dat het bedrag niet ziet op specifieke kosten.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant dan ook terecht aangemerkt als inkomsten van appellant. Appellant heeft ook daarvan geen mededeling aan gedaagde gedaan. Gelet op het voorgaande is niet geheel duidelijk geworden wat de omvang van de activiteiten van appellant voor Rena’s montage is geweest en welke inkomsten appellant precies heeft ontvangen en mogelijk nog ontving (ook al omdat sprake is van contante betalingen en kasstortingen). De Raad is van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht door appellant het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gedaagde is dan ook terecht overge-gaan tot beëindiging van de bijstandsuitkering. De Raad is in dit verband ten slotte van oordeel dat met hantering door gedaagde van 23 januari 2001 als datum van beëindiging appellant niet tekort is gedaan.
In zoverre slaagt het hoger beroep niet. Gelet op het oordeel van de Raad inzake de beëindiging, heeft hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de (ingangsdatum van de) opschorting van het recht op bijstand niet tot gevolg dat aan appellant alsnog bijstand toekomt.
Ten aanzien van de herziening en terugvordering (03/642 NABW)
De Raad begrijpt het besluit tot herziening van het recht op bijstand aldus dat gedaagde van oordeel is dat appellant gedurende de periode van 19 mei 2000 tot en met 23 november 2000 en van 24 november 2000 tot en met 31 december 2000 geen recht heeft op bijstand tot het bedrag van de over die tijdvakken door hem ontvangen inkom-sten.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen heeft gedaagde de bijschrijvingen op de rekening van appellant op juiste gronden als inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw aangemerkt. Gedaagde heeft dan ook de bijschrijvingen op zichzelf bezien terecht betrokken bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand over de in geding zijnde perioden.
Gelet op de in artikel 27, eerste lid, van de Abw neergelegde hoofdregel dat de algemene bijstand per maand wordt vastgesteld, diende gedaagde van maand tot maand na te gaan of het inkomen van appellant tezamen met de verstrekte bijstand hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat gedaagde geen berekening en beoordeling op maandbasis heeft gemaakt. De wijze waar-op gedaagde in de concrete situatie de omvang van het recht op bijstand heeft vastgesteld, te weten door alle ontvangen inkomsten over de gehele periode in geding bij elkaar op te tellen, is dan ook in strijd met voornoemde bepaling. De Raad kan voorts op basis van de thans voorhanden zijnde gedingstukken niet concluderen dat de inkomsten van appellant gedurende de gehele hier in geding zijnde periode zodanig waren dat over deze periode geen recht meer op bijstand bestaat. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de omvang van de bijschrijvingen op de rekening van appellant fluctueert en dat er in enkele maanden zelfs in het geheel geen sprake is geweest van bijschrijvingen. Over deze maanden ontbreekt derhalve de feitelijke grondslag om het recht op bijstand te herzien.
Het besluit van 24 september 2002, voorzover betrekking hebbend op de herziening, is dan ook in strijd met artikel 27 van de Abw en met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, en kan derhalve geen stand houden.
Voorzover het besluit van 24 september 2002 betrekking heeft op de terugvordering van bijstand is hieraan, gelet op het vorenstaande, de grondslag komen te ontvallen.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak van 7 november 2003 met reg.nr. 02/942 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 september 2002 vernietigen. Gedaagde zal worden opgedragen ter zake van de herziening en de terugvordering een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de bijzondere bijstand (03/615 NABW)
Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die beëindiging of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat deze thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden staat vast dat de bijstandsuitkering van appellant per 23 januari 2001 is beëindigd op de grond dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht niet langer kan worden vastgesteld.
De aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend op 25 februari 2001. Gedaagde heeft op die aanvraag op 25 april 2001 een besluit genomen. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd om aan te tonen dat zich in de periode hier van belang in zijn omstandigheden een relevante wijziging ten opzichte van de ten tijde van de beëindiging van de bijstand bestaande omstandigheden heeft voorgedaan.
De namens appellant aangevoerde grieven komen in wezen immers neer op handhaving van zijn standpunt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en het recht op bijstand wel zou zijn vast te stellen nu hij sinds 1 januari 2001 zijn activiteiten voor [naam bedrijf] zou hebben beëindigd. De Raad stelt evenwel vast dat appellant ten tijde in geding nog steeds stond geregistreerd bij de Kamer van Koophandel als administrateur voor [naam bedrijf], dat dit bedrijf nog stond ingeschreven op zijn adres en dat hij in januari 2001 nog een bijschrijving van dit bedrijf heeft ontvangen.
Dat appellant in de periode na 25 april 2001 is uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, te weten op 1 mei 2001 als administrateur van [naam bedrijf] en in april 2002 eveneens als vestigingsadres van het bedrijf, kan aan het voor-gaande geen afbreuk doen.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
De aangevallen uitspraak van 24 december 2002 komt derhalve voor bevestiging in aan-merking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde in de zaken met reg.nrs. 03/6419 NABW en 03/6422 NABW te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechts-bijstand. Bij deze proceskostenveroordeling heeft de Raad rekening gehouden met de gevoegde behandeling van de zaken ter zitting, zowel in beroep als in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Inzake 03/6419 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2002 voorzover betrekking hebbende op de opschorting van het recht op bijstand gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 april 2002 in zoverre;
Bepaalt dat het recht op bijstand van appellant wordt opgeschort met ingang van 24 januari 2001;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Inzake 03/6422 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 september 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Inzake 03/615 NABW
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Inzake 03/6419 NABW en 03/6422 NABW
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard;
Bepaalt dat de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 232,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.