ECLI:NL:CRVB:2005:AT4804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6419 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en toename van beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1972 een uitkering ontvangt op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant, die in Marokko woont, heeft in 1990 een herkeuring ondergaan, waarna zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. In 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering niet te herzien, ondanks een vermeende toename van zijn beperkingen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 maart 2005 behandeld. Appellant was niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. Scholten. De Raad heeft vastgesteld dat de herziening van de arbeidsongeschiktheid volgens artikel 37 van de WAO niet kan plaatsvinden als de toename van de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die waarvoor de uitkering wordt ontvangen. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de toegenomen beperkingen van appellant voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die waarvoor hij al een uitkering ontvangt.

De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv niet in stand kan blijven en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de Raad. De Raad benadrukt dat de formulering van artikel 37 WAO in geval van twijfel over het oorzakelijk verband ten gunste van de betrokkene moet worden geïnterpreteerd. De uitspraak van de Raad leidt tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en gedaagde moet het gestorte recht aan appellant vergoeden.

Uitspraak

02/6419 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2002, reg. nr. AWB 01/4457 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 23 december 2003 heeft gedaagde ter aanvulling van het verweerschrift een nadere arbeidskundige rapportage in het geding gebracht.
Appellant heeft nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde nog een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 11 maart 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 18 maart 1970 in Nederland werkzaam geweest als houtbewerker. Op 1 november 1971 is appellant uitgevallen wegens verschillende klachten waaronder klachten verband houdende met niertuberculose. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 31 oktober 1972 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1974 is appellant met behoud van uitkering geremigreerd naar Marokko, alwaar hij sindsdien woont. In 1990 is appellant opgeroepen voor een herkeuring in Nederland waar hij door vijf specialisten is onderzocht. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft gedaagde appellant geschikt geacht voor fysiek niet te zware arbeid zoals weergegeven in het belastbaarheidspatroon van 31 oktober 1990. Vervolgens is appellant na arbeidskundig onderzoek voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt geacht per 15 juni 1991.
Bij brief van 6 januari 1998 heeft appellant zich via zijn toenmalige gemachtigde toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en om een herkeuring gevraagd. Naar aanleiding hiervan en tevens in het kader van de eenmalige herbeoordeling TBA heeft gedaagde de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko gevraagd appellant te onderzoeken. Op grond van de uit dit onderzoek voortgekomen onderzoeksresultaten heeft gedaagdes verzekeringsarts in zijn rapportage van 6 juni 2000 geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Uitgaande van de reeds bestaande verzekerde beperkingen heeft de verzekeringsarts op 6 juni 2000 een belastbaarheidspatroon opgesteld, dat nagenoeg overeenkomt met het belastbaarheidspatroon zoals vastgesteld in 1990, hetgeen –na arbeidskundig onderzoek- leidde tot een onveranderde mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voorts is op 6 juni 2000 een belastbaarheidspatroon opgesteld ten aanzien van de sedert 6 januari 1998 toegenomen klachten, welke bestaan uit nek- en rugklachten, hypertensie en psychische klachten, hetgeen zou leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met ingang van 5 januari 1999. Ten aanzien van de toegenomen klachten heeft gedaagde evenwel geoordeeld dat de hieruit voortkomende beperkingen niet verzekerd zijn aangezien deze niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellant de WAO-uitkering ontvangt.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 19 oktober 2000 aan appellant medegedeeld dat de hem toegekende uitkering ingevolge de WAO onveranderd wordt vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Aangezien in de bezwaarfase slechts een heroverweging van de medische aspecten door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaats gevonden en de arbeidskundige grondslag wat betreft de TBA-herbeoordeling niet nader was onderzocht heeft gedaagde in hoger beroep een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd waarin met name aandacht is besteed aan de toepassing van het WAO-criterium van vóór 1987. Ook deze arbeidskundige heroverweging heeft geleid tot een onveranderde mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De Raad beantwoordt de vraag die dit geding beheerst, te weten of gedaagde terecht, onder toepassing van artikel 37 van de WAO, heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien op de grond dat er bij appellant geen sprake is van toename van beperkingen die binnen de WAO-verzekering vallen, ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 37, tweede lid, van de WAO is bepaald dat een herziening van de arbeidsongeschiktheid in geval van toeneming van de arbeidsongeschiktheid niet plaatsvindt, indien die toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die, waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan een uitkering wordt genoten is voortgekomen, indien betrokkene van de beperkingen –kort gezegd? slechts verzekerd is voor dat deel waarvoor de uitkering wordt genoten. De aan te leggen maatstaf is dan ook of de toeneming van arbeidsongeschiktheid kennelijk uit een andere oorzaak is voortgekomen. Slechts dit staat een herziening wegens toeneming in de weg.
Op grond van de beschikbare medische informatie kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat een deel van de klachten kennelijk is voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellant uitkering ontving. De Raad merkt hiertoe op dat -hoewel geen objectiveerbare afwijkingen uit de diverse medische onderzoeken naar voren zijn gekomen- de verzekeringsarts in oktober 1990 appellant beperkt heeft geacht voor zware lichamelijke arbeid en om die reden (lichte) beperkingen aangenomen ten aanzien van de aspecten klimmen, knielen, kruipen, hurken, bovenhands werken, heffen en tillen, duwen en trekken, dragen, belasting pieken en koude. Ook in het belastbaarheids- patroon van 6 juni 2000 zijn deze beperkingen als verzekerde beperkingen aangegeven. Ten aanzien van de per 6 januari 1998 toegenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts op basis van de onderzoeksgegevens van de CNSS (matige) beperkingen aangenomen op de aspecten trappenlopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, werken boven schouderhoogte, tillen, duwen en trekken, dragen, koude en een beperking op de psychische belastbaarheid conflicthantering. Een vergelijking van deze twee belastbaarheidspatronen leidt tot de conclusie dat op zes dezelfde ?rugbelastende dan wel energetisch belastende? aspecten beperkingen zijn aangegeven en dat in vergelijking met elkaar de beperkingen geldig vanaf 6 januari 1998 in het merendeel van die aspecten zwaarder zijn aangegeven. De Raad is evenwel niet gebleken, noch heeft gedaagde op enigerlei wijze onderbouwd dat de zwaardere beperkingen op deze zes aspecten evident voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die waarvan in 1990 bij de beoordeling van de belastbaarheid is uitgegaan.
De Raad voegt hier nog aan toe dat hij reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 22 juni 1989
(RSV 1990/53), dat de formulering van artikel 37 WAO ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van betrokkene te doen doorslaan.
Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. De Raad tekent hierbij nog aan dat bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 5 januari 1999 waarbij is rekening gehouden met de toegenomen beperkingen en waarbij andere functies zijn geselecteerd dan voor de TBA-herbeoordeling, geen nadere arbeidskundige toetsing met toepassing van het oude arbeidsongeschiktheidscriterium van vóór 1987 in bezwaar heeft plaatsgevonden.
De Raad is niet gebleken van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.