ECLI:NL:CRVB:2005:AT4800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/117 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft appellante, die sinds 27 april 2000 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek toonde aan dat appellante en haar echtgenoot, ondanks haar beweringen, feitelijk samenleefden. De Raad concludeerde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door niet te melden dat haar echtgenoot bij haar woonde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot als een gezin moesten worden beschouwd, waardoor appellante geen recht had op de bijstandsuitkering voor alleenstaande ouders. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand terecht waren. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/117 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 november 2002, reg.nr. 01/730 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Schuiten, werkzaam bij de gemeente Noordenveld.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 27 april 2000 in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van signalen dat appellante nog zou samenwonen met haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, is tweemaal een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, zijn enige buurtbewoners gehoord en zijn, ten slotte, appellante en [echtgenoot] verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2001 met bijlagen. Gedaagde heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 26 maart 2001 - na eerdere stopzetting van de betaling van de uitkering per 1 februari 2001 - het recht op bijstand van appellante met ingang van 27 april 2000 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 april 2000 tot en met 31 januari 2001 tot een bedrag van f 15.743,60 van haar terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellan-te niet aan gedaagde heeft gemeld dat zij ten tijde in geding samenwoonde met [echtgenoot] en, gelet op het inkomen van [echtgenoot], niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefde van [echtgenoot], dat zij dat in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet aan gedaagde heeft gemeld en dat gedaagde terecht tot intrekking en terugvordering is overgegaan.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat appellante ten tijde in geding gescheiden heeft geleefd van [echtgenoot], dat het onderzoek van de sociale recherche het tegendeel niet heeft aangetoond en dat zij de inlichtingenverplichting naar behoren is nagekomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche blijkt onder meer dat - ten tijde in geding - [echtgenoot] bij diverse instanties, waaronder het GAK en de Kamer van Koophandel, onveranderd op het adres van appellante stond ingeschreven, dat [echtgenoot] tijdens een kortstondig verblijf in “[naam verblijf]” zijn post naar het adres van appellante heeft laten doorsturen, dat buurtbewoners [echtgenoot] vrijwel dagelijks bij de woning van appellante hebben gezien, dat de auto van [echtgenoot] veelvuldig bij de woning van appellante is waargenomen, dat [echtgenoot] bij een tweetal afgelegde huisbezoeken in de woning van appellante is aangetroffen, dat daarbij tevens is geconstateerd dat zich kleding van [echtgenoot] in de woning en bedrijfsgereedschap van [echtgenoot] in de schuur bij haar woning bevond, dat [echtgenoot] volgens appellante soms 1 of 2 maal per week in haar woning aanwezig was en dat [echtgenoot] volgens diens verklaring enige tijd in de caravan op het erf achter de woning van appellante heeft gewoond.
Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden oordeelt de Raad met de rechtbank dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in bovenvermelde zin. Dat betekent dat appellante en [echtgenoot] ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw als een gezin moeten worden beschouwd, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Aangezien appellante bij haar aanvraag om bijstand aan gedaagde heeft gemeld dat [echtgenoot] de echtelijke woning had verlaten - althans onvermeld heeft gelaten dat [echtgenoot] kort nadien is teruggekeerd - heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is haar over de periode in geding ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellante over die periode dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeel-telijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde tevens gehouden was tot terugvor-dering van de gemaakte kosten van bijstand. In de omstandigheden van appellante ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
EK2503