[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.J.M. Vannisselroy, advocaat te Veldhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 augustus 2002, reg.nr. 01/817 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vannisselroy, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.G.W. van Heugten, werkzaam bij de gemeente Valkenswaard. Tevens is als getuige aan de zijde van appellant gehoord [getuige].
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen van gedaagde sedert 12 december 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Nadat gedaagde uit een notariële akte en gegevens van de Belastingdienst had geconcludeerd dat appellant eigenaar is van een perceel grond in de gemeente [woonplaats] respectievelijk dat hij aldaar een agrarisch bedrijf exploiteert, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand.
Hangende dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 7 augustus 2000 de betaling van de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 juli 2000 geblokkeerd.
Bij brieven van 31 augustus 2000 en 13 september 2000 heeft gedaagde appellant verzocht gegevens te verstrekken over zijn vermogens- en inkomenspositie. Appellant heeft in reactie daarop aangegeven dat niet hij maar zijn zoon [zoon] (hierna: de zoon) beschikt over het door gedaagde bedoelde vermogen en dat de zoon het bedrijf exploiteert.
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft gedaagde het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, en de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellant en zijn echtgenote terugge-vorderd tot een bedrag van f 72.592,48. Tevens is besloten de over de periode van 21 oktober 1995 tot 1 juli 1997 gemaakte kosten van bijstand van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen tot een bedrag van f 43.534,90. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant tijdens de hiervoor genoemde periodes over onroerende zaken heeft beschikt en een bedrijf heeft geëxploiteerd, zonder dat appellante of zijn echtgenote daarvan mededeling hebben gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 7 augustus 2000 en 19 oktober 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 21 februari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde de betaling van de bijstand van appellant en zijn echtgenote terecht heeft geblokkeerd, aangezien ten tijde van belang sprake was van een gegrond vermoeden dat appellant beschikte over onroerende zaken en een bedrijf exploiteerde zodat appellant mogelijk ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand ontving.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voorts een toereikende grondslag voor de conclusie van gedaagde, dat appellant in de periode van - voorzover hier van belang - 15 juli 1996 tot 1 juli 2000 eigenaar was van onroerende zaken in de gemeente [woonplaats]. Dat blijkt in de eerste plaats uit de op 12 juli 1996 opgemaakte notariële akte van levering van een in die akte beschreven registergoed (grond met opstallen) aan appellant. Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de onderhandse akte van dezelfde datum, ondertekend door appellant en de zoon en waarin wordt verklaard dat de eigendom van de hiervoor bedoelde onroerende zaken naar de zoon is overgegaan, aan de juridische eigendom van appellant niet kan afdoen. In dit verband neemt de Raad voorts in aanmerking dat appellant op 25 mei 2000 een gedeelte van de op 15 juli 1996 verkregen onroerende zaak heeft verkocht aan de “Stichting [naam stichting]”. Daarbij is van een handelen in opdracht van of namens de zoon niet gebleken. Bovendien blijkt uit de belastingaangiftes van appellant over de jaren 1997 en 1998 en de daarbij gevoegde gegevens dat dit onroerend goed daarin als vermogen van appellant is verantwoord.
Verder is genoegzaam gebleken dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode een agrarisch bedrijf heeft geëxploiteerd. Daartoe overweegt de Raad, mede aan de hand van aan de gedingstukken ontleende gegevens, het volgende.
a. Op 4 april 1995 heeft de Rabobank Valkenswaard onder meer aan appellant en de zoon (hoofdelijk) een geldlening van f 50.000,-- en (eveneens hoofdelijk) een krediet-faciliteit van f 50.000,-- verstrekt ten behoeve van de bouw van een kweekkas. In 1997 heeft de Rabobank wederom aan appellant en de zoon (hoofdelijk) krediet verleend. Weliswaar zijn deze faciliteiten administratief gesteld op naam van [zoon] h.o.d.n. [naam bedrijf], maar daaraan komt gezien de hoofde-lijkheid geen betekenis toe voor het antwoord op de vraag aan wie de lening en het krediet feitelijk zijn verstrekt. De Raad tekent hierbij nog aan dat als zekerheid voor deze leningen onder meer de verpanding door appellant van land- en tuinbouw-producten is gesteld;
b. In een advies van 18 september 1995 aan gedaagde, uitgebracht met het oog op een bouwaanvraag van appellant, komt de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) tot de conclusie dat sprake is van een volwaardig bedrijf van appellant. In een advies van de AAB van 21 maart 2000 komt deze commissie wederom tot de conclusie dat appellant een volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert. In deze adviezen is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat de AAB zich heeft vergist in de persoon van de ondernemer of dat de AAB appellant heeft beschouwd als gevolmachtigde voor de zoon;
c. De in de hiervoor bedoelde adviezen besproken bouwaanvragen zijn ingediend door appellant. Correspondentie en/of contact daarover met gedaagde en met andere bestuursorganen is, zo heeft appellant ter zitting bevestigd, door appellant zelf of door de door hem ingeschakelde rechtshulpverlener gevoerd en onderhouden. Daarbij is op geen enkele wijze gebleken dat appellant, zoals hij ter zitting nog heeft gesteld, daarbij optrad namens de zoon;
d. Appellant heeft op 17 september 1996 een melding gedaan op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. Dat deze melding namens de zoon is gedaan blijkt nergens uit;
e. Het bedrijf [naam bedrijf] is bij de Belastingdienst vanaf 12 juli 1996 bekend. De belastingaangiften waarbij de winst van dat bedrijf werd verantwoord zijn, zo blijkt verder uit de door de belastingdienst aan gedaagde verstrekte informatie, ondertekend door appellant. Onder de gedingstukken bevinden zich fiscale rapporten betreffende appellant over de jaren 1997 en 1998. Daarin zijn de winst uit onderneming en het ondernemingsvermogen van appellant over die jaren verantwoord, en is mede aan de hand daarvan het belastbaar inkomen van appellant over die jaren berekend. Van de zijde van appellant is aangevoerd dat dit achteraf bezien onjuist is geweest, aangezien de zoon het bedrijfsvermogen en de ondernemingswinst aan de fiscus had moeten verantwoorden in zijn aangiften. Nog daargelaten dat hetgeen hierboven is overwo-gen geenszins aanknopingspunten biedt voor de juistheid van dat standpunt, is de Raad van oordeel dat, reeds omdat appellant niet aan de belastingdienst heeft gevraagd tot correctie van zijn aangiften over te gaan, aan deze stelling geen betekenis kan worden gehecht. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet in gevallen als hier aan de orde worden uitgegaan van de aan de Belastingsdienst verantwoorde en door de fiscus geaccepteerde gegevens. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding daarover in dit geval anders te oordelen;
f. Uit meerdere rekeningafschriften van de betaalrekening van appellant bij de Rabobank met nummer 1529.11.693 blijkt dat via deze rekening betalingsverkeer betreffende de exploitatie van [naam bedrijf] plaatsvond. Deze rekening is pas op 5 november 1999 op naam gesteld van de zoon.
De schriftelijke verklaring van A.J.A. Moonen, destijds materieel verantwoordelijk voor de belastingaangiften van appellant, en de ter zitting door hem afgelegde getuigenverkla-ring kunnen naar het oordeel van de Raad niet bijdragen aan het standpunt van appellant. Tegen de achtergrond van hetgeen de Raad hiervoor onder a. tot en met f. heeft over-wogen stelt de Raad vast dat in deze verklaring geen toereikende feitelijke of juridische grondslag kan worden gevonden voor het standpunt dat niet appellant maar (uitsluitend) de zoon de kwekerij exploiteerde.
Uit de door gedaagde overgelegde periodieke inlichtingenformulieren blijkt dat appellant daarop telkens heeft aangegeven dat hij niet over vermogen of over inkomsten beschikt. Appellant heeft van de hiervoor bedoelde eigendom alsmede van de bedrijfsactiviteiten en de inkomsten daaruit ook anderszins geen mededeling aan gedaagde gedaan. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand en de voortzetting van de uitkering. Appellant heeft derhalve de ingevolge achtereenvolgens artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschon-den. Dat appellant in ander verband, bijvoorbeeld in het kader van een bouwaanvraag, contacten met het gemeentebestuur had, laat onverlet dat hij op de voorgeschreven wijze (via de daarvoor bestemde formulieren of anderszins duidelijk kenbaar) aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting ingevolge de ABW/Abw diende te voldoen. Appellant heeft voorts nagelaten, ook nadat gedaagde hem daarom had verzocht, volledige openheid van zaken te geven over zijn inkomens- en vermogenspositie.
Met het voorgaande is gegeven dat voor de periode van 21 oktober 1995 tot 1 juli 1997 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van achtereenvolgens artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid (tekst tot 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering. In dit verband heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat gedaagde gerechtigd was de over deze periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen en dat appellant geen feiten heeft gesteld en bewezen waaruit kan worden afgeleid dat appellant en zijn echtgenote, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren was nagekomen, recht hadden gehad op (aanvullende) bijstand. Appellant heeft terzake immers slechts volhard in zijn standpunt dat hij niet over inkomen en vermogen beschikte.
De Raad onderschrijft voorts het standpunt van gedaagde dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de periode vanaf 1 juli 1997 niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant en zijn echtgenote vanaf die datum nog verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Dit betekent dat aan appellant en zijn echtgenote ook vanaf 1 juli 1997 ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, gehouden het recht op bijstand van appellanten per 1 juli 1997 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde ook over de periode vanaf 1 juli 1997 gehouden was tot terugvordering over te gaan.
De Raad ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terug-vordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen immers slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terug-vordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Voorzover appellant met zijn stelling dat gedaagde niet voortvarend genoeg heeft gehandeld, beoogd heeft een beroep te doen op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie faalt dit beroep reeds omdat de hier aan de orde zijnde terugvorderingsbepaling een imperatief karakter draagt. De Raad verwijst in dit verband kortheidshalve naar zijn uitspraak van 30 juli 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/256.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.